Italiaanse vestingwerken---Van muur tot bastion---
1. De Middeleeuwse vestingwerken
2. Aanpassing
3. Innovatie, een voorzichtig begin
4. Innovatie, de bastions
5. Verbetering van de bastions
6. De architecten
7. Conclusie
Literatuur
Inleiding:
Oorlog lijkt onlosmakelijk verbonden te zijn met de mensheid. Zo lang er geschreven bronnen bestaan wordt er over oorlog gesproken. Om een gemeenschap te beschermen bouwde men vaak een muur, zodat de vijand niet zo maar het dorp kon binnenvallen. De oudste bewijzen van zo'n muur gaan terug naar 7000 voor Christus, naar het dorpje Jericho in het Midden-Oosten. Naast de muur om het dorp heen stond er ook een versterkte burcht. Sinds die allereerst (ontdekte) fortificaties zijn er vele eeuwen voorbij gegaan. Vele beschavingen maakten gebruik van fortificaties om zich tegen hun vijanden te beschermen. Bijna altijd bestonden deze fortificaties uit een hoge muur met torens. Tot de militaire revolutie in gang werd gezet aan het einde van de vijftiende eeuw. Plotseling volstonden de muren en torens niet meer om de stad te verdedigen. Men ging naarstig op zoek naar een oplossing. En men vond die oplossing dan ook. Dit alles speelde zich voornamelijk af in Italië, waar de Italiaanse oorlogen volop bezig waren. Zowel de Fransen als de Habsburgers probeerden aldaar hun invloed uit te breiden. De Italiaanse staten moesten alles in het werk stellen om zich te kunnen verdedigen. De nieuwe vorm van fortificaties zou daarbij een grote rol gaan spelen.Daar zal het ook over gaan, de verandering van de fortificaties tijdens de Italiaanse oorlogen (1494-1559). Naast de ontwikkeling in de fortificaties zelf zal het ook gaan over de mensen achter deze vernieuwingen.
1: De Middeleeuwse vestingwerken
Om de veranderingen in de fortificaties tijdens de Italiaanse Oorlogen te kunnen beschrijven is het nodig om eerst eens een blik te werpen op de fortificaties die al bestonden aan de vooravond van de Franse inval in Italië. Dus hoe zagen de laat Middeleeuwse vestingwerken er uit?Kastelen en andere vestingwerken bestonden voornamelijk uit hoge muren, die wel steeds meer versterkt werden, met torens op de hoeken en soms ook daartussen nog enkele, voornamelijk ronde, torens. Waar mogelijk werd er een gracht om de vesting aangelegd om het de vijand zo moeilijk mogelijk te maken om de vesting te naderen. Vaak werd een kasteel ook op een hoge rots of op een ander moeilijk bereikbaar punt gebouwd. De woonvertrekken bestonden meestal uit rechthoekige torens die ofwel deel uit maakten van de muur, ofwel apart stonden. Meestal konden deze torens apart verdedigd worden.
Ondanks dat er al aan het begin van de vijftiende eeuw kanonnen werden gemaakt, had dit nog maar weinig effect op de oorlogsvoering. De kanonnen waren zo groot en zwaar dat ze alleen via water vervoerd konden worden, dat zorgde er dus al voor dat vele vestingwerken buiten schot bleven. Andere vestingwerken waren zo gesitueerd dat ook tegen deze werken de vroege kanonnen kansloos waren. Ook na de val van Constantinopel in 1453, mede veroorzaakt door een kanon dat de eens onverslaanbare muren doorbrak, was er nog geen verandering in de bouw van vestingwerken. Nog altijd werd de bouw gekenmerkt door hoge stenen muren met meestal ronde torens, alleen geschikt voor het vechten met Middeleeuwse wapens.
2: Aanpassing
In 1494 trokken de Fransen de Alpen over om in de haven van La Spezia ongeveer veertig kanonnen op te halen en daarmee richting het Koninkrijk Napels te trekken. Karel VIII van Frankrijk had veel mobielere kanonnen laten maken en kon daarmee optrekken door Italië richting het zuiden. De Pauselijke Staat en Florence gaven zich vlug over nadat de Fransen het kleine fort van Fivizziano hadden veroverd, dat in bezit was van Florence. Ze beseften dat hun fortificaties niet opgewassen waren tegen de Franse kanonnen. De Fransen konden dus ongestoord optrekken naar Napels, dat wel verzet bood. Kenmerkend voor de verandering van de oorlogsvoering was de verovering van Monte San Giovanni dat in acht uur werd veroverd en uitgemoord. Ditzelfde fort had ooit een beleg van maar liefst zeven jaar doorstaan.Naast de opkomst van de artillerie was er nog een ander wapen dat een groot gevaar vormde voor de Middeleeuwse fortificaties: ondermijning. Daarbij werd er een lange gang gegraven onder de vijandelijke vestingwerken. Vervolgens werd de gang volgestopt met kruit en aangestoken. Het resultaat laat zich raden, een muur kon zo in zijn geheel de lucht invliegen. Alleen een gracht met water of een diepe droge greppel die goed beschermd kon worden kon de verdedigers beschermen tegen ondermijning.
Aanvankelijk probeerde men vooral de oude fortificaties aan de nieuwe oorlogs-voering aan te passen. Soms moest dat bij een dreigend beleg snel gebeuren. Zoals bijvoorbeeld in Pisa in 1500. Tijdens de Franse opmars in 1494 zag Pisa de kans schoon om zich los te maken van Florence. De Florentijnen konden de opstandige stad niet zelf bedwingen en vroegen om hulp aan de Fransen. De Fransen konden al vrij snel de stadsmuur bedwingen, maar tot hun grote schrik hadden de inwoners van Pisa daarachter een greppel aangelegd met daarachter verschillende bolwerken (van aarde en hout). Het moraal van de Fransen kreeg een gevoelige knauw en al snel daarna gaven ze het beleg op. Dezelfde dubbele omwalling was negen jaar later ook succesvol in Padua. Ook daar werd er op enige afstand achter de bestaande Middeleeuwse muur een aarden wal aangelegd.
Dit was natuurlijk maar een tijdelijke oplossing tegen de alsmaar sterker wordende artillerie. Men begon dan ook naar ander oplossingen te zoeken. Toch bleef het aanvankelijk beperkt tot het aanpassen van de al bestaande verdedigingswerken. Dat kon bijvoorbeeld door het verstevigen van de muren door de muren een stuk dikker te maken. Vele muren kregen ook een schuine basis, waardoor de kogels werden afgestoten. Torens werden verlaagd tot het niveau van de muren en werden versterkt met aarde. Deze verlaging was noodzakelijk omdat de hoge torens zeer kwetsbaar waren gebleken tijdens een aanval met artillerie. Ook hadden hoge torens het nadeel dat ze slecht gebruikt konden worden door kanonnen. Met een kanon naar beneden vuren heeft namelijk veel minder effect dan met een kanon horizontaal vuren. Bij het naar beneden vuren valt de kogel immers meer dan dat deze wordt afgeschoten en de kans dat het doel wordt bereikt is dan ook aanzienlijk kleiner. Vaak kregen ze ook platforms voor artillerie. Een andere, minder succesvolle aanpassing was het bouwen van een lage galerij voor de oude muren. Het idee was dat daar de kanonnen geplaatst konden worden en dat deze beschermd zouden worden door handvuurwapens en boogschutters vanaf de oude muur. In praktijk bleken deze galerijen tijdens een belegering te gevaarlijk voor de verdedigers, zodat ze al snel niet meer werden gebruikt.
3: Innovatie, een voorzichtig begin
Zoals eerder vermeld werden er in de vijftiende eeuw nog nauwelijks vestingwerken gebouwd die bestand waren tegen de nieuwe kanonnen en ondermijning. Toch begon men er wel over na te denken en verschenen er nieuwe elementen in de vestingen. Bij nieuwe vestingwerken probeerde men toch rekening te houden met de militaire revolutie, soms met succes, soms ook niet.Een van de eerste zichtbare veranderingen was het verschijnen van schietgaten voor hand vuurwapens in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Eerst alleen aan de basis van de muren en torens, later ook op andere plaatsen. De schietgaten waren echter nog wel gebaseerd op de gaten voor de boogschutters. Een schietgat bestond uit een rondgat met daarboven een klein gat voor de schutter om te kunnen richten. De latere schietgaten kregen een uitsparing aan de zijkanten om het wapen een groter bereikt te geven.
De eerste bouwwerken die insprongen op de nieuwe artillerie waren de geschutstorens, waarvan de eersten zo rond 1480 in Noord-Europa ten tonele verschenen. Deze torens, die nog gewoon rond waren, bestonden uit meerdere verdiepingen waarin kanonnen konden worden opgesteld. De eerste geschutstorens hadden als probleem dat de rook in de toren bleef hangen. Als oplossing bedachten sommige ontwerpers hoge plafonds en een netwerk van ventilatiekanalen, andere ontwerpers lieten gewoon de hele achterkant van de toren, dus de kant gericht naar de stad, open. Dit laatste bood ook als voordeel dat als de toren in handen van de vijand zou vallen, deze niks kon aanvangen met de toren. In Italië werd de geschutstoren echter nooit zeer populair, mede omdat men daar al snel overging op bastions, al zijn er toch enkele voorbeelden te vinden in Verona en Assisi uit het begin van de zestiende eeuw.
De ronde torens hadden echter één groot nadeel, ze waren zeer gevoelig voor ondermijning. Door hun ronde vorm ontstonden er dode hoeken waar de vijand kon proberen de toren te ondermijnen. Om dit te voorkomen werd er veelvuldig geëxperimenteerd met hoekige torens, om zo de dode hoeken te voorkomen. Een van de vroegste voorbeelden is te vinden op Mont Saint-Michel in Frankrijk, waar Francesco di Giorgio Martini een wigvormige toren bouwde in de jaren zeventig van de vijftiende eeuw. De torens bleken echter niet te brengen wat men er van had verwacht, er bleef bijna altijd wel een dode hoek over.
4: Innovatie, de bastions
De oplossing van het probleem van de dode hoek liet echter niet lang op zich wachten: het bastion. Een belangrijke architectenfamilie uit Florence, de Sangallo's, speelde een vooraanstaande rol bij de ontwikkeling van de bastions. In 1487 ontwierp Giuliano di Francesco Giambert da Sangallo een kasteel en een stadsmuur voor Poggio Imperiale, met daarin verwerkt maar liefst tien bastions. Zeven jaar later zou zijn broer, Antonio da Sangallo, Civita Castellana herbouwen in de vorm van een vijfhoekig fort met vier bastions en één ronde toren.
Nu we het plotseling over bastions hebben is het misschien handig om te beschrijven hoe zo'n bastion er nu eigenlijk uit ziet en wat de voordelen van een bastion zijn boven een toren. Omdat plaatjes soms meer zeggen dan woorden is het handig om bij deze beschrijving gebruik te maken van de afbeelding hierboven, waar links een Middeleeuwse fortificatie te zien is en rechts de bastionbouw van de zestiende eeuw. Een bastion (F) heeft eigenlijk vier zijden, twee flanken (H) en twee 'voorzijdes' (G) die bij elkaar komen in een punt. De punt (J) van een bastion wordt ook wel salient genoemd. De flanken beschermen de muur tussen de verschillende bastions en vanaf de muur kan met de twee 'voorzijdes' beschermen. Er is dus geen dode hoek, de gehele omwalling kan beschermd worden. Op de afbeelding wordt dit geïllustreerd door de lijnen die de mogelijke vuurlinies aangeven. Het gearceerde gedeelte laat zien dat er bij de Middeleeuwse fortificaties een dode hoek is, die bij de bastions volledig ontbreekt. Ondermijning werd met de komst van bastions dus een stuk lastiger. Een ander voordeel van de bastions was dat men veel meer kanonnen kwijt kon op een bastion dan in een geschutstoren of op de Middeleeuwse muren. Soms werd er op een bastion nog een extra verhoogd artillerie platform aangelegd waardoor er nog meer artillerie opgesteld kon worden (T).
Een ander belangrijk element van de fortificaties was de gracht die om het geheel heen liep. Een gracht rond een bastion bestond uit verschillende delen. Om het geheel wat te verduidelijken zal ik een beschrijving aan de hand van de dwarsdoorsnede hiernaast. Te zien valt dat het fort nauwelijks boven het maaiveld uitkomt. Dit om een zo klein mogelijk deel van de fortificaties bloot te stellen aan de vijand, alleen de bovenkant kon onder vuur komen te liggen. De onderkant van de bastions (P) liep schuin af, dit zorgde voor stevigheid en een schuine muur is ook beter bestand tegen artillerie dan een rechte muur. Uiteraard was alleen de buitenkant van het bastion bekleed met stenen, de rest bestond uit aarde. Tegenover het bastion, aan de andere kant van de gracht, lag een beschermde weg waar infanterie kon plaatsnemen (R). Deze via segreta is echter een latere vinding, voor het eerst voorgesteld door Tartaglia in 1556. Het doel van de aldaar gestationeerde infanterie was een eerste verdedigingslinie te vormen en een eventuele tegenaanval te ondernemen tegen de belegeraars. De via segreta werd beschermd door een oplopende aarden wal, de glacis (S), die ook de bastions beschermde tegen vijandelijke artillerie. Volgens de al eerder genoemde Francesco di Giorgio had de gracht drie functies. Ten eerste zorgde de gracht er voor dat men zeer diep moest graven voor ondermijning, wat nu wel erg moeilijk werd. Ten tweede was de gracht het grootste obstakel voor de vijandelijke infanterie om het fort binnen te vallen. Ten derde zorgde de gracht er voor dat, zoals eerder al vermeld, het grootste gedeelte van de bolwerken beschermd was tegen vijandelijk artillerie vuur.
5: Verbetering van de bastions
Terug naar de ontwikkeling van het bastion aan het begin van de zestiende eeuw. Nadat de basisvorm was ontwikkeld door de gebroeders Sangallo begon men het ontwerp te verfijnen. Een van de belangrijkste ontwikkelingen was de teruggetrokken flank. Dat hield in dat er op het punt waar de voorzijde van het bastion de flank ontmoet een uitstulping, orillon, kwam waardoor de flank als het ware in de luwte kwam te liggen. Omdat de flank nu aan het zicht van de vijand werd onttrokken kon de flank ongestoord de muur beschermen, de flank zelf had nauwelijks nog wat te duchten van de vijandelijke artillerie. De eerste bastions met teruggetrokken flanken verschenen in 1501-3 in het fort bij Nettuno, ontworpen door Giuliano da Sangallo.Een andere belangrijke architect in die tijd was Michele di Sanmicheli, afkomstig uit Verona. Hij was degene die als eerste de bastions grootschalig toepast in een stadsomwalling, daarvoor kwamen de bastions vooral voor in forten en op zwakke punten in stadsmuren. In dienst van Venetië kreeg hij in 1527 de taak zijn geboortestad Verona te versterken. De omwalling kreeg enkele bastions, gebaseerd op de ontwerpen van de Sangallo's, maar Sanmicheli bouwde enkele noviteiten in. Zo verlaagde hij de wallen en de bastions nog meer, en voerde hij de dubbele teruggetrokken flank in. Dat hield in dat de teruggetrokken flank op twee niveaus de muur beschermde. Een eerste batterij artillerie stond opgesteld op de normale hoogte, dat willen zeggen op het niveau van de bovenkant van het bastion. De tweede batterij bevond zich op het niveau van de bodem van de gracht. De laatste vernieuwing van Sanmicheli is zijn zijn toegangspoorten: een grote centrale poort voor voertuigen met aan beide zijden een smallere kleine poort voor voetgangers. Zijn toegangspoort zou de standaard zijn in de komende drie eeuwen.
Het feit dat er maar zelden een gehele omwalling om een stad had aangelegd had te maken met de gigantische kosten die de bastions met zich meebrachten. Zelfs voor de machtigste staten van dat moment was het eigenlijk te duur om een gehele omwalling aan te leggen. Een goed voorbeeld hiervan is de zuidelijke omwalling van Rome, aangelegd tussen 1535 en 1542 onder leiding van Antonio da Sangallo, het neefje van de eerder genoemde Antonio de Sangallo. Hij legde daar de meest geavanceerde bastions aan van zijn tijd. Bij elk bastion verdubbelde hij het aantal flanken waardoor er nog meer kanonnen konden worden opgesteld en ook werd elk bastion uitgerust met een verhoogd artillerie platform (cavalier). Per bastion vuurden er maar liefst 24 kanonnen over de flanken. De bastions waren verder uitgerust met een ondergronds netwerk van gangen om ondermijning te detecteren. Vanuit een centrale gang liepen er allemaal kleine zijgangetjes onder de gracht door waar tijdens een beleg mensen zaten te luisteren of ze graafwerkzaamheden hoorden. Als er graafwerkzaamheden werd gedetecteerd kon men de gang verder uitgraven naar de vijand toe en een overgaan tot een ondergrondse aanval, of men paste 'countermining' toe, het ondermijnen van de vijandelijke mijnen. De zuidelijke stadsmuur werd echter nooit afgebouwd, omdat het te duur werd voor de paus. De bastions van Sangallo zouden echter wel als voorbeeld dienen voor de forten geconstrueerd door de markies van Vauban, eind zeventiende eeuw.
Omdat een omwalling van bastions dus zeer kostbaar was, probeerde men een andere, goedkopere oplossing te vinden voor dit probleem. De oplossing werd gevonden in het bouwen van een citadel die de stad in bedwang kon houden. Zo domineerde het door Francesco Laparelli verbouwde kasteel Sant Angelo Rome en werd Pisa in bedwang gehouden door een fort ontworpen door Giuliano Sangallo. Een citadel bood de stad een redelijke bescherming, vaak was het ook niet noodzakelijk om alle Middeleeuwse stadsmuren te vervangen, aangezien de lokale topografie er vaak ook voor zorgde dat men op bepaalde plekken niets te vrezen had van de vijand. Waar Sanmicheli een grote invloed had op de stadsomwallingen, daar had Francesco Paciotto een grote invloed op de ontwikkeling van de citadel. In 1564 ontwierp hij de citadel van Turijn, welke algemeen beschouwd werd als een meesterwerk door zijn nauwkeurige afmetingen. De citadel van Paciotto bestond uit een vijfhoek met vijf bastions. Tussen de bastions zat telkens dezelfde afstand. Deze citadel werd gezien als het ideale fort: relatief goedkoop (in vergelijking met een stadsomwalling) en zeer effectief. Kleine staten als Mantua en Lucca konden zichzelf verdedigen dankzij één onneembaar fort, grotere staten hadden echter meerdere forten nodig ter verdediging. Zo begonnen velen staten een hele reeks aan forten te bouwen.
De laatste ontwikkeling die belangrijk was voor de Italiaanse fortificaties was de ravelijn. Een ravelijn is een driehoekig vrijstaand bolwerk dat al in 1497 verscheen voor de muren van Sarzanello. De functie van de ravelijn was toen vooral het beschermen van de toegangspoort die achter de ravelijn gesitueerd lag. Al snel raakte de ravelijn echter in de vergetelheid, omdat deze nogal kwetsbaar was voor ondermijning. Aan het einde van de zestiende eeuw werd de ravelijn echter herontdekt. Dit keer was hun functie om de achterliggende muur te beschermen en er voor te zorgen dat de vijand minder ruimte had om de muur aan te vallen. Dankzij al deze ontwikkelingen werd het weer erg moeilijk om een versterking in te nemen. Veroverden de Fransen in 1494 nog vesting na vesting, aan het eind van de zestiende eeuw duurde het maanden, soms zelfs jaren om een vesting in te nemen. De belegeraars konden alleen winnen door uithongering van het garnizoen of door de wal dicht genoeg te benaderen voor een aanval met artillerie. Ondermijning was ook nog een optie, al werd dat door de verbeterde vestingwerken steeds moeilijker.
6: De architecten
In de voorgaande hoofdstukken kwamen regelmatig enkele architecten langs. Maar wat waren dat nu voor mensen? Het was een traditie in Italië dat kunstenaars fortificaties ontwierpen. Dat was al zo in de Middeleeuwen, waar Arnolfo en Giotto hun medewerking verleenden aan de bouw van de muur rond Florence. Deze traditie werd tijdens het begin van de Italiaanse oorlogen gewoon voortgezet. Zo werd Leonardo da Vinci gevraagd om fortificaties bij Piombino te ontwerpen (1503-4) en werd Michelangelo gevraagd om de fortificaties van Florence zelf onder handen te nemen. Er was in die tijd nog geen school voor architecten, over het algemeen was men ook niet architect van beroep, maar werd het gezien als nevenactiviteit. Er waren wel enkele uitzonderingen, zoals Antonio de Sangallo, die het beroep van zijn vader had geleerd, maar over het algemeen waren het kunstenaars die zich naast hun hoofdactiviteit ook nog bezig hielden met architectuur. Er bestond nog niet zoiets als een militair architect, de meesten ontwierpen de ene dag een kathedraal, de andere dag wat fortificaties. De 'architecten' werden per dag betaald of per opdracht. Ze verleenden hun diensten aan de meest betalende staat of machthebber, loyaliteit aan een bepaalde machthebber was vaak ver te zoeken.Voor deze kunstenaars die meestal geen praktische ervaring hadden met het bouwen van fortificaties werden twee dingen belangrijk geacht: wiskundige kennis en disegno, dat wil zeggen een gevoel voor ontwerpen en het talent om dit op papier te kunnen zetten. Een goed voorbeeld daarvan was Michele Sanmicheli, die door Francesco Sforza gevraagd werd om de muren van Alessandria te herzien. Bij aankomst verrichte Sanmicheli enkele metingen om vervolgens de huidige situatie op papier te zetten. Daarna maakte hij een schets van de verbeteringen die hij voorstelde en nadat hij de hoogteverschillen had geïnspecteerd verwerkte hij ook deze in zijn tekeningen met het oog op een effectieve verdediging tegen ondermijning.
In de loop van de zestiende eeuw begon er enige specialisatie te ontstaan. Er begonnen architecten te komen die zich alleen maar met architectuur bezig hielden. De meeste architecten hielden zich echter nog met zowel civiele als militaire architectuur bezig. Toch kwam er een onderscheid tussen beide soorten, er kwam voor het eerst literatuur uit die volledig op militaire architectuur gericht was. Ook werd de militaire architectuur verheven boven de civiele vorm, dit door de geometrische vormen en de grote vraag naar deze tak van architectuur. De architecten zelf vonden dat ze onderhand de klassieken hadden overtroffen, aangezien ze telkens verbeteringen aanbrachten aan de fortificaties en ook nieuwe vormen bedachten. Dat bewijst maar weer eens dat ook zij kinderen van de Renaissance waren.
De roep om architecten met militaire ervaring werd ook steeds groter. Zo begon er kritiek te komen op kunstenaars die fortificaties ontwierpen. Het was dan wel hun taak om fortificaties te ontwerpen voor een bepaalde locatie, maar hoe deze verdedigd moest worden en wat de effectiviteit van het ontwerp was moest iemand met militaire ervaring gaan bepalen. Het ontwerpen moest dus door minstens twee personen gaan gebeuren. De gedachte was rond het midden van de zestiende eeuw vrij algemeen geworden. Vaak kregen militairen die veel ervaring hadden opgedaan op zowel het slagveld als uit boeken de supervisie over het bouwen van fortificaties. Paciotto, de ontwerper van de citadel van Turijn, werd bijvoorbeeld geroemd door Gabrio Busca omdat hij volgens Busca de eerste militaire architect was die zin ontwerpen baseerde op echt onderzoek en wiskundige kennis. Zijn voorgangers zouden zich vooral gebaseerd hebben op het betere giswerk en er zat geen continuïteit in hun ontwerpen van flanken en omwallingen.
De architect had niet meer de vrije hand bij het ontwerpen van de fortificaties. Voorafgaand aan het bouwen van fortificaties vond er meestal overleg plaats tussen verschillende groepen. Zo waren daar de regeringsvertegenwoordigers, deze moesten toezien of de bouw van de desbetreffende fortificaties geen al te grote gevolgen had voor de bevolking. Daar bij moet gedacht worden aan het slopen van huizen om de stadsomwalling te kunnen bouwen, de bouw was vaak afhankelijk van de (financiële) steun van de bevolking. Ook was er een militaire vertegenwoordiging aanwezig. Deze moest bekijken hoeveel manschappen er nodig waren om de fortificaties te bemannen en ook hoe effectief het ontwerp was bij belegeringen elders. Vaak werd de architect er pas bijgehaald als de plaats en de vorm van de fortificaties al bepaald waren. Ook tijdens de bouw werden de plannen nog regelmatig bijgesteld en waren er nieuwe tekeningen nodig.
Naarmate de zestiende eeuw verstreek werden ook het aantal versieringen aan forten steeds geringer. Omdat ornamenten nogal kwetsbaar waren voor de vijandelijke artillerie, werden ze langzaam maar zeker verbannen van de forten. De effectiviteit won het dus van de schoonheid. Toch probeerden de architecten hun forten wat bijzonders mee te geven, dit probeerden ze door de geometrische vormen van het fort. Versieringen werden voor de rest alleen nog maar aangebracht als dit indruk kon maken op de vijand. Een andere reden dat de versieringen het moesten afleggen waren de enorme kosten van de fortificaties. Men was niet meer bereid om voor meer dan het noodzakelijke te betalen. Er was echter één onderdeel van de fortificaties dat wel gedecoreerd bleef worden, namelijk de toegangspoort. Dit om indruk te maken op een ieder die de stad binnen kwam.
Zeker in de tweede helft van de zestiende eeuw begonnen de ontwerpen zeer op elkaar te lijken, ook wel de 'Nieuwe Italiaanse School' genoemd. Daarin kwamen alle belangrijke vindingen van de afgelopen decennia in terug. Er kwamen standaard modellen voor forten en citadels, fortificaties met bastions waren een soort massaproductie architectuur geworden. Nog vele eeuwen later zouden de fortificaties uit de Renaissance het voorbeeld blijven van hoe men een stadsomwalling, fort of citadel moest bouwen.
Omdat de Italianen zo excelleerden in het bouwen van fortificaties werden ze overal in Europa gevraagd om fortificaties aan te leggen. In de zestiende eeuw waren de Italianen actief door geheel Europa. En als er geen Italianen ter beschikking waren, zorgden lokale architecten er voor dat ze de Italiaanse vestingwerken zo goed mogelijk probeerden te evenaren.
7: Conclusie
In de bouw van fortificaties tijdens de Italiaanse Oorlogen zijn eigenlijk drie fases te onderscheiden. Eerst was daar de fase van aanpassing van de Middeleeuwse vestingwerken aan de nieuwe wapens. Vaak waren dit in de haast opgeworpen wallen van aarde en hout bij een naderende oorlog. De Middeleeuwse muren werden verlaagd en verstevigd, net als de torens. Toch bleven deze aangepaste vestingwerken zeer kwetsbaar, alleen aanpassen bleek niet voldoende.De tweede fase, die van innovatie, begon bijna gelijktijdig met de fase van aanpassing. Terwijl men op sommige plaatsen er voor koos om de oude vestingwerken aan te passen, koos men er op andere plaatsen voor om nieuwe ideeën uit te proberen. Men begon voorzichtig door nieuwe de nieuwe onderdelen, zoals schietgaten voor vuurwapens en geschutstorens, te integreren in de bestaande ideeën. Dus zo bouwde men stadsmuren met ronde geschutstorens en schietgaten.
Na dit voorzichtige begin begon men aan hele nieuwe ontwerpen van fortificaties te denken. Zo ontstond het bastion, dat er eindelijk voor zorgde dat de dode hoek tot het verleden behoorde. Dankzij de bastions kon de gehele omwalling effectief tegen ondermijning worden beschermd en kon de gehele gracht die er omheen lag schoon geveegd worden. Ook kon men nu veel meer kanonnen kwijt voor de verdediging. De aarden wallen, bedekt met bakstenen, zorgden er voor dat de vijand niet meer gemakkelijk de omwalling kon doorbreken met haar eigen artillerie, zoals wel het geval was bij de meeste Middeleeuwse stadsmuren.
Nadat de basisvorm van het bastion succesvol was gebleken kon men verder met de verfijning van de bastions. Een belangrijke verbetering waren de teruggetrokken flanken en de verdiepte aanleg van de wallen. De steeds ingewikkelder wordende bastions hadden echter een groot nadeel, ze waren namelijk zeer kostbaar. Een stad geheel omwallen naar de nieuwste inzichten werd dan ook bijna onmogelijk. De oplossing vond men in de citadel. Deze was relatief goedkoop en effectief. Een citadel kon een hele stad in bedwang houden. De citadel vormt dan ook gelijk het slot van de ontwikkeling qua fortificaties tijdens de Italiaanse oorlogen.
Ook bij de ontwerpers van de fortificaties is een belangrijke ontwikkeling te zien. In de vijftiende eeuw worden de meeste fortificaties ontworpen door kunstenaars. Architectuur is echter niet hun primaire activiteit. Ze hadden echter geen praktische ervaring op militair gebied. Wiskundige kennis en disegno werden belangrijker beschouwd dan militaire ervaring.
Ongeveer rond 1550, toen men qua bouw van fortificaties al in de fase van verfijning zat, trad er een specialisatie op in de architectuur. Niet alleen legde men zich toen toe op alleen architectuur, nog wel civiele en militaire architectuur tegelijk, maar ook werd de roep om militaire ervaring steeds groter. Vaak moest de architect samen gaan werken met militairen, de rol van de architect in het gehele proces werd ook steeds kleiner. Dit kwam ook doordat er een standaardisatie kwam van de fortenbouw. Bepaalde ontwerpen waren het meest effectief gebleken en hoefden daarom alleen nog maar op de lokale situatie aangepast te worden. De Italiaanse fortificaties waren een voorbeeld voor heel Europa en zouden dan ook nog heel lang hun invloed uitoefenen op de stadsomwallingen, forten en citadels in Europa.
Literatuur
Duffy, Christopher, Siege warfare. The fortress in the early modern world 1494-1660 (Londen 1979).Hale, J. R., Renaissance fortification, art or engineering? (Londen 1977).
Parker, Geoffrey, The military revolution. Military innovation and the rise of the West 1500-1800 (Camebridge 1996).
Pepper, Simon en Adams, Nicolas, Firearms and fortifications. Military architecture and siege warfare in sixteenth-century Siena (Chicago 1986).
Toy, Sidney, A history of fortification (Londen 1955).
© Martijn Rip
Najaar 2003