
Het ware leven van de Velduil: zwerven over ruige vlaktes.
Hij schijnt gemaakt te zijn voor de jacht in weer en wind
al heeft hij een wat schommelende vlucht.
Zijn vleugels zijn langer en meeuwachtiger dan die van andere, bosbewonende, uilen.
Hij kan ermee balanceren in de stromingen van de lucht.
Dit doet hij wel op klaarlichte dag, want de Velduil jaagt bij voorkeur in de namiddag.
Op zijn breedgespreide wieken zeilt hij op zo’n 2 tot 3 meter hoogte over de velden.
Meestal hebben ze een bepaalde route die ze heen en weer vliegen.
Soms even biddend, dan neervallend op zijn prooi door de vleugels recht omhoog te strekken.
Zo nu en dan wachten ze op een paaltje totdat een geschikt prooidier in de buurt komt.
Het voedsel van de velduil bestaat vooral uit veldmuizen en woelmuizen (60 à 90%) en kleine vogels.
Velduilen komen voor in gebieden waar het goed toeven is voor hun prooidieren.
In Nederland zijn dit moerassen, vochtige weiden en duinen.
In strenge winters, wanneer door sneeuw de prooien niet te zien zijn,
zijn de vogels ook in andere gebieden te vinden.
Het opvallendste aan een velduil is het gezicht.
De vogel heeft een licht gekleurd gezicht met rond de ogen een zwarte verenkrans.
De oorpluimpjes zijn alleen bij opwinding goed herkenbaar.
Verdere speciale kenmerken zijn de zwavelgele iris, de zwarte snavel met lichte punt
en de donkere omranding van de ogen in de verder lichte gezichtssluier.
De vleugels zijn van boven zwartbruin met lichte vlekken.
Borst en buik zijn bruingeel en in de lengte gestreept.
De voeten en tenen zijn tot aan de zwarte klauwtjes dicht van witte veren voorzien.
Mannetjes en vrouwtjes zijn uiterlijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden,
hoewel de mannetjes over het algemeen lichter van kleur zijn dan de vrouwtjes.
De lengte van een velduil is 34 tot 42 cm, de vleugelspanwijdte ongeveer een meter.
In de vlucht vallen de lichte onderkanten van de lange, slanke vleugels op,
die alleen aan de handwortel en aan de punten van de handpennen donker gevlekt zijn.
Velduilen leven monogaam, per seizoen zoeken zij een nieuwe partner.
Vanaf maart voeren de mannetjes baltsvluchten uit boven hun territorium om dit te markeren.
Zij stijgen daarbij tot aanzienlijke hoogten en cirkelen daar
op buizerdachtige manier op de thermiek rond en laten hun territoriumzang horen.

Er is van velduilen gezien dat ze al in december op de eieren zaten,
maar dergelijke legsels gaan meestal verloren door de vrieskou.
De vogel nestelt tegen de duinen tussen helmgras in rietmoerassen en hoogvenen.
De velduil is de enige Europese uilensoort die zelf een nest bouwt.
Het vrouwtje maakt tussen heide-, moeras- of toendravegetatie een kuil,
die ze bekleedt met een 2 cm. dikke laag gras of fijne twijgjes.
De eieren en de jongen worden goed beschermd.
Zodra het eerste ei gelegd is begint ze meteen te broeden hetgeen betekent
dat er oudere en jongere kuikens zijn.
De jongen die het laatst uit het witte, kogelronde ei zijn gekropen,
blijven het kleinst en zullen als laatste het nest verlaten.
De broedduur is 24-28 dagen, de nestperiode van de jongen 12-17 dagen.
In de broedtijd, wanneer er veel voedsel gevonden moet worden,
zijn velduilen zowel overdag als 's nachts actief.
Beide partners verdedigen hun broedsel door heftig aan te vallen.
Bij opwinding of gevaar laat de velduil een "tjerrp" of keffend "ke kew" horen.
Het territoriumzang van het mannetje is een acht tot twintig keer herhaald
"boe-boe-boe...", in afwisselend tempo.
Na de broedtijd zwermt de uilenfamilie uit.
Soms zijn dat wel 10 jongen uit één nest, maar het kunnen er ook 2 zijn,
aangepast aan de hoeveelheid beschikbare prooidieren.
Als ze jong zijn lijken alle uilen op elkaar maar zodra ze goed gevederd zijn
krijgt elke vogel zijn eigen 'uilengezicht'.
Velduilen zijn echte zwervers.
In Nederland geboren vogels trekken soms weg tot in noordelijk Scandinavië en Rusland,
maar andere blijven hun leven lang binnen de landsgrenzen.
De noordoostelijke populatie van de Velduil verplaatst zich
in september-november voor een deel naar West-Europa.
Al zwervend blijven ze waar voldoende voedsel is te vinden wat langer hangen,
waar ze dan ook kunnen blijven overwinteren zolang de voedselvoorraad toereikend is.
In oktober verschijnen de eerste trekkers,
terwijl de laatste in mei weer zijn vertrokken.
Velduilen broeden al lange tijd in wisselende aantallen in de duinstreek en in moerasgebieden.
Sinds de jaren vijftig is in het zuiden en oosten sprake van een dalende tendens;
op de Waddeneilanden en in de Flevopolders daarentegen nam de soort toe.
Flevoland (met een piek van 75 tot 150 paar in 1974) is inmiddels echter weer bijna verlaten,
terwijl de Waddeneilanden - speciaal Ameland - nu hèt bolwerk
van de soort in Nederland vormen.
Het aantal broedparen schommelde begin 90'er jaren tussen de 50 en 175 paar,
waarvan tenminste driekwart op de Waddeneilanden.
In de periode 1998 - 2000 werd vastgesteld dat er nog slechts sprake was van 35 - 45 broedparen.
De toekomst van de velduil is, gelet op deze aantallen,
allerminst rooskleurig te noemen.
man