
Er is geen zangvogel die zo noordelijk broedt als de sneeuwgors.
Zodra in het hoge noorden de eerste plekken sneeuw zijn weggedooid,
zijn ze weer terug uit hun overwinteringsgebieden.
Hij voelt zich thuis in barre, ijzige omstandigheden.
Zowel in winter als in zomer vertoeft hij in onherbergzamer terrein dan ijsgors.
Ze worden vanaf hoog boven de Poolcirkel broedend aangetroffen
tot zelfs in het zuiden van Noorwegen en in Schotland.
Daar broedt hij op bergtoppen, in kale rotsige toendra en langs rotskusten.
Het zomerkleed van het mannetje is een contrastrijk zwart-wit.
Het vrouwtje en ook de jonge vogels zijn aan de bovenzijde lichtgrijs
en hebben een vuitwitte onderzijde.
In de winter ziet ook het mannetje er heel anders uit.
Hij is dan bruinachtig gevlekt met een roomkleurige onderzijde.
Het wite vleugelveld is bij het vrouwtje kleiner dan bij haar echtgenoot.
De sneeuwgors komt als overwinteraar voornamelijk voor
langs onze kusten en zelden verder in het binnenland.
Ze komen vanaf eind september en tot in november loopt hun aantal op,
waarna hun aantal weer geleidelijk aan afneemt, totdat ze voor het belangrijkste deel
eind maart zijn verdwenen en soms tot in april nog worden gezien.

Meer dan 60% van de sneeuwgorzen dat in Nederland overwintert,
is afkomstig uit IJsland (ondersoort insulae).
Ze trekken langs de Engelse oostkust naar de Nederlandse kusten.
De overige zijn vermoedelijk afkomstig uit Groenland
en misschien ook wel uit Scandinavië (ondersoort nivalis).
De meeste Scandinavische sneeuwgorzen overwinteren echter niet in West-Europa
maar blijven in Scandinavië en langs de kusten van de Oostzee.
Ze zoeken hun voedsel (zaden) vooral op strandvlakten, zeedijken,
aan de vloedlijn en op ruderale terreinen.
Als hun foerageergebieden in strenge winters slecht bereikbaar zijn,
worden ze wat vaker ook in het binnenland gezien
op grote onkruidvelden van braakliggend land.
Meestal worden ze waargenomen in groepjes tot enkele tientallen.
Terug naar: