
De roodmus wat tot 1987 een dwaalgast in Nederland, maar sinds die tijd
behoort hij tot de inheemse broedvogels al in hun aantal nog klein.
In 1992 werd het aantal broedparen geschat op vijftig tot zestig.
De kolonisatie heeft niet echt goed doorgezet.
De meeste broedgevallen worden vastgesteld op de Waddeneilanden,
waarbij de grootste aantallen in op Schiermonnikoog en Terschelling werden geteld.
Bovendien kan men ze aantreffen in de duinstreek en in Flevoland.
Gevallen diep uit het binnenland zijn nog steeds uiterst zeldzaam.
De oudere mannetjes zijn veelal individueel te herkennen
aan de hoeveelheid karmijnrood in het verenkleed.
Het wijfje is vrij egaal bruin en lijkt wel wat op een huismus,
maar met een kleinere snavel, twee vleugelstreepjes en een wat lichtere onderzijde.
De grote zwarte ogen in de wat ronde kop kunnen de herkenning vergemakkelijken.
Roodmussen voelen zich prettig aan bosranden en in ruige vegetaties bij water,
maar ook in boomgaarden, tuinen en langs bouwland.
Een vogel dus van struik- en kruipelhout met een dichte onderbegroeiing in de nabeijheid van water.
Het voedsel bestaat grotendeels uit zaden, scheuten, knoppen en wat insecten.
De zang is zeer karakteristiek.
Tweedejaars mannetjes hebben nog het vrouwelijk verenkleed
maar kunnen al wel zingend worden waargenomen.
De vogel overwintert in Zuid- en Zuid-Oost Azie van Iran tot in China en Vietnam.
Ze komen pas laat in het broedgebied aan, zingen veelal een vrij korte periode
en paartjes kunnen snel tot broeden overgaan en zich dan heel stil houden.
Bij inventarisaties kunnen ze daarom gemakkelijk over het hoofd worden gezien.
Het broeden is vaak moeilijk met zekerheid vast te stellen,
maar waarnemingen in de eerste twee weken van juni duiden vaak op een broedgeval.
Het nest wordt in struiken gebouwd en bevindt zich vaak dicht bij de grond.
De 4 – 6 eieren komen na 13 dagen uit
waarna de jongen nog 16 dagen in het nest blijven.