Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!

Ransuil

Asio otus
Uilen

De ransuil is iets kleiner en vooral slanker dan de bosuil door wie hij hier en daar verdreven wordt.
Hij wordt tot 37 cm lang en heeft een spanwijdte tot 100 cm.
Zeer opvallende kenmerken zijn de lange, vaak steil omhoog gerichte oorpluimen en de oranjegele ogen.
De oorpluimen kunnen echter, wanneer de vogel niet gestoord wordt, bijna helemaal plat gelegd worden.
Het verenkleed is aan de bovenkant geelbruin met donkere, op boomschors lijkende tekening,
aan de onderkant licht roestgeel met opvallende, donkere lengtestrepen en fijne, donkere dwarsbanden.
De geelwitte gezichtssluier is aan de zijkanten donker omrand, tussen de ogen door de scherphoekige
voorhoofdbevedering en de witachtige wenkbrauwen, V-vormig onderbroken.
Mannetjes en vrouwtjes zijn uiterlijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden.

Ransuilen zijn vooral 's nachts actief.
Ze verlaten tijdens de broedperiode het dagverblijf ongeveer een halfuur
na zonsondergang, ten tijde van het grootbrengen van de jongen ook wel vroeger.
Overdag zit de ransuil rechtop in een zeer slanke houding op een tak van een boom,
dicht tegen de stam aan, waartegen hij met zijn schorskleurige veren nauwelijks afsteekt.

Het leefgebied wordt gevormd door allerlei bosgebieden nabij open landschap.
Ransuilen houden zich vooral graag op in naaldbossen met hier en daar
wat open terrein, houtwallen en loofhoutbosschages.
Ze gedragen zich tijdens de broedtijd wat geheimzinniger dan de andere uilensoorten
en ze maken minder opvallende geluiden waardoor hun aanwezigheid in vele gevallen niet opvalt.

In het broedseizoen is het geluid een laag, zwak, herhaald "hoe-oe-oe".
In vlucht een scherp "tiek", als van Meerkoet.
De alarmroep klinkt als "oewek".
Bij gevaar maakt de ransuil zich klein en neemt een gespannen houding aan.
Voelt de ransuil zich op zijn gemak dan wordt zijn contour plomper.

Ransuilen jagen boven open gebieden als weilanden en heidevelden.
Zijn relatief lange vleugels beperken zijn bewegingsvrijheid in gesloten bos.
De ransuil jaagt als een kiekendief, laag boven de grond vliegend, speurend naar een prooi.
De prooi varieert sterk van plaats tot plaats.
In sommige gebieden grijpt de ransuil veel vogels van hun zitplaats af.
Ook heeft men paartjes ransuilen samen zien jagen; de een joeg vogeltjes op en de ander greep ze.
Kleine knaagdieren (muizen en spitsmuizen) vormen in de meeste gebieden
de voornaamste prooi en de veranderingen in het aantal prooidieren
hebben invloed op het aantal met succes grootgebrachte uilenjongen.
In jaren die rijk zijn aan knaagdieren, nestelen er meer uilenpaartjes,
worden er meer eieren gelegd en zijn er meer jongen.

Als broedplaats kiest hij meestal verlaten nesten van andere vogels, zoals kraaiachtigen en roofvogels.
Ook oude eekhoornnesten voldoen uitstekend.
Soms worden de eieren op de grond gelegd onder struiken of takken.
Het legsel bestaat uit drie tot acht eieren die in 27 tot 28 dagen
grotendeels door het vrouwtje uitgebroed worden.
Het voeren van de jongen wordt gedaan door beide ouders.
De jongen verlaten na drieëneenhalve week het nest.
Ransuilen zijn monogaam en zoeken elk seizoen een nieuwe partner.

Ofschoon de Ransuil een bij de weet beschermde vogelsoort is,
vallen er jaarlijks tal van slachtoffers doordat jagers de gewoonte hebben
om door nesten van Zwarte Kraaien en Eksters te schieten.
Naderhand blijkt dan dat er een ransuil in zat te broeden!

Oude vogels blijven het hele jaar in hun territorium en verlaten dit alleen
als er voedselgebrek is; ze zoeken dan vaak menselijke nederzettingen.
De Scandinavische ransuilen daarentegen, trekken in september naar Midden-Europa.
In hun winterkwartieren vormen ze vaak slaapgemeenschappen.
In maart-april zoeken ze hun broedgebieden weer op.

De ransuil is in ons land, naast de bosuil, de meest voorkomende uilensoort.
In de herfst en winter leeft de ransuil vaak in troepen op gezamenlijke roestplaatsen
met tot 30, in strenge winters soms meer dan 100 uilen.
Deze roestplaatsen kunnen, als er geen verstoring plaatsvindt, wel tientallen jaren in gebruik zijn.
Het weg vliegen in de avond voor de jacht is dan meer afhankelijk
van het afnemende licht dan van het tijdstip.

Langdurige, strenge winters met veel sneeuwval kunnen tot buitengewone verliezen leiden.
Door zo dicht mogelijk bij de rustbomen op kleine sneeuwvrije plekjes
regelmatig wat duivevoer te strooien en daarmee muizen te lokken,
zijn tijdens koude winters zo'n hele groep wel in leven te houden.
Meestal ziet men in barre winters het aantal vogels op zo'n roestplaats regelmatig slinken.
Het is vooral dan dat men de vogels volkomen met rust moet laten
zodat ze zo min mogelijk energie behoeven te verbruiken.
In gunstige muizenjaren kan de populatie weer aardig in aantal toenemen.
 
 
 

lokroep man
vrouw
kuiken


 
 
 
Terug naar:

Home
Vogels
Soort bij soort