
De oehoe is een enorme, tonvormige ooruil, 60 à 75 cm groot
met een vleugelspanwijdte van 160 à 188 cm.
Het is de grootste Europese uil.
Vanwege de grootte, het massieve lichaam en de dikke kop met de opvallende oorpluimen
en de grote, glanzende oranjegele ogen is de oehoe met geen andere vogel te verwisselen.
De gezichtsschijf is vrij donker en de sluier niet sterk ontwikkeld.
De ogen en de brede, lichtgekleurde keel vallen sterk op;
ze geven het dier zijn 'vriendelijke' uiterlijk.
De snavel is zwart gekleurd.
Het verenkleed is aan de bovenkant roestbruin met donkere vlekken en banden,
aan de onderzijde lichter roestkleurig met donkerbruine lengtevlekken en een fijne, donkere dwarstekening.
De ongeveer 8 cm lange oorpluimen staan meestal schuin naar opzij en naar achteren af;
ze worden alleen bij opwinding tengevolge van verstoring steil omhoog gericht.
Kenmerkend voor het beeld in de vlucht zijn weer de dikke kop en de lange, tamelijk brede vleugels.
De vrouwtjes zijn duidelijk zwaarder dan de mannetjes.
Bij het roepen, de snavel blijft hierbij volkomen gesloten,
wordt door het opzetten van de keel de witte vlek zichtbaar,
die in de schemering ook als optisch signaal werkt.
De alarmroep is een krijsend "chreeeh".
In de broedtijd is de roep een kilometers ver hoorbaar "boehoe", "oehoe" of "hohoho".
Bovendien produceert hij kekkerende en blaffende geluiden.
De bedelroep van de jongen een eigenaardig "tzjzst".
Hoewel sommigen stellen dat de oehoe geen cultuurvluchter is,
beschouwt men hem algemeen als bewoner van de laatste wildernissen,
vrij van verstoring, voorkomend in alle gebieden en klimaatzones waar zo'n grote,
niet gespecialiseerde predator nog voldoende voedsel en nestelgelegenheid kan vinden.
Meestal is dat onherbergzaam terrein
of gebieden die op andere wijze gevrijwaard zijn van menselijke verstoring.
Met het verdwijnen van deze gebieden nam de populatie van de oehoe in de 19e eeuw af.
Andere oorzaken van de achteruitgang
waren het uithorsten van nesten en in de landbouw gebruikte gifstoffen.
Na nestbescherming en uitzetprogramma's nam het aantal oehoe's in sommige landen weer toe.
In alle populaties komen zwerfgevallen voor buiten het normale verspreidingsgebied.

Het niet gespecialiseerd zijn van de oehoe blijkt o.a. uit de,
vergeleken met andere uilen, kleine gehoorspleten.
De oehoe jaagt vooral onmiddellijk na zonsondergang,
(in noordelijker gelegen gebieden ook wel overdag).
Hoewel soms in bossen wordt gejaagd, gaat de voorkeur uit naar spaarzaam bebost terrein.
Hier wordt een uitkijkpost opgezocht, die ongeveer iedere vijf minuten
wordt verwisseld voor een die 50 à 100 m verder is gelegen.
De vlucht is krachtig en stabiel met vrij ondiepe vleugelslagen en rechte glijvluchten.
Het gaat vlak boven de grond of de boomtoppen,
het verhaal gaat dat dan slapende prooien worden geslagen.
Ook wordt verteld dat rotsholten op prooien worden afgezocht.
Kraaienesten en horsten van de buizerd, inclusief de volwassen vogels,
worden
in enkele nachten geplunderd.
Op visarendenmanier worden vissen uit het water en zelfs uit visnetten omhooggehaald.
Een oehoe kan een volwassen eider minstens 500 meter door de lucht dragen,
men heeft er zelfs een waargenomen die een volwassen vos in de vlucht meevoerde.
Bij het nest zijn prooien tot een gewicht van drie kilo aangetroffen.
Ook reptielen, amfibieën en kevers worden niet versmaad.
Het territorium is ongeveer 10 à 20 km groot.
De buitengrenzen zijn niet strikt, de territoria overlappen elkaar.
Oehoe's tolereren zeker geen slechtvalken in het territorium, deze worden als eersten geëlimineerd.
Een zo absolute toppredator in de voedselpyramide als de oehoe duldt geen concurrentie.
Op zijn menu staan naast elf soorten dagroofvogels niet minder dan acht soorten collega-uilen!
Overdag rust De oehoe in dichte oude sparren of dennen, in holen of rotsnissen.
De vogel is niet echt schuw.
Wanneer hij zich op de roestplaats bevindt kan hij vrij gemakkelijk benaderd worden.
Bij bedreiging leunt de vogel voorover, staart naar de bedreiger, zet de borstveren op,
spreidt de staart uit, tilt de gekantelde vleugels op, sist en knapt met de snavel.
In de broedtijd wordt echter geen verstoring verdragen,
dit kan leiden tot het onmiddellijk verlaten van nest en jongen.
Oehoe's vormen een paar voor het leven en gebruiken hun horst telkens weer.
Het nest wordt gemaakt in het vroege voorjaar op de grond, bovenaan een steile helling,
in een grot of onder een overhangend gedeelte, meestal in de buurt van enige begroeiing.
Soms worden ook wel oude nesten van andere vogels gebruikt.
Het mannetje schraapt de nestholte uit, waarin 2 à 6 eieren worden gelegd.
Na een broedtijd van 34 - 36 dagen komen de jongen uit.
Deze blijven vijf maanden van de ouders afhankelijk.
Bij voedselgebrek eten de oudere jongen, soms geholpen door de moeder,
de later uitgekomen broertjes en zusjes op.
Zoals bijna alle uilen begint de oehoe al te broeden bij het eerste of tweede ei,
bij een tekort aan prooidieren overleven alleen de eerstuitgekomen en/of sterkste jongen.
Dit is een van de manieren waarop, in natuurlijke omstandigheden,
de populatie in evenwicht blijft met zijn prooidieren.

Volwassen oehoe's blijven hun leefgebied trouw.
Jonge oehoe's maken de eerste twee a drie levensjaren flinke omzwervingen
opzoek naar een geschikt territorium.
De Oehoe wordt de laatste jaren steeds vaker in Oost- en Zuid-Nederland waargenomen.
In Nederland wordt er door de oehoe niet veel gebroed maar toch zijn er recentelijk
enkele geslaagde broedgevallen in Zuid-Limburd geconstateerd.
Dit biedt misschien kansen voor een definitieve vestiging in Nederland.
man