
Lange tijd werd de matkop als een ondersoort van de glanskop beschouwd,
pas in 1900 werd hij als een aparte soort gezien en beschreven.
En vaak blijft het een probleem de beide soorten van elkaarte onderscheiden.
De matkop is een 11,5 cm lange mees en heeft ongeveer de grootte van een pimpelmees.
Hij heeft een zwarte kruin die, zoals te verwachten is, een wat matte indruk maakt.
Daarnaast is zijn kop wat groter dan die van de glanskop.
Een ander verschil zit 'm in de staart:
bij de matkop zijn de buitenste staartveren 5 tot 10 mm korter dan de langste;
bij de glanskop is dit maximaal 3 mm.
Ook heeft de matkop een wat 'bruiner' uiterlijk.
De Matkop kent een aantal typische mees-achtige kreetjes.
Maar zijn zang bestaat uit een nasaal "pèh-pèh-pèh" in een snelle herhaling.
Matkoppen zoeken hun voedsel in lage begroeiing
en eten in de herfst zaden van de hennepnetel.
Het vogeltje heeft een sterke voorkeur voor vochtige terreinen en drassige bossen.
Deze voorkeur wordt misschien veroorzaakt doordat juist in dit soort terreinen
meer stronken en ander (half)vermolmd hout voorkomt.
De matkop maakt namelijk zijn eigen nestholtes in dit hout waarbij de voorkeur uitgaat
naar het zachte hout van elzen, berken en wilgen.
Het vrouwtje zorgt voor de bouw van het nest, zowel het hakken als de aankleding.
Het nest zelf is anders dan dat van de overige mezen.
Als materiaal wordt vrijwel geen mos gebruikt,
maar schilfers van halfvergaan hout en stukjes bast.
Het geheel wordt op de voor mezen gebruikelijke wijze afgewerkt met haar.
Het broeden, waarbij het vrouwtje door het mannetje gevoerd wordt,
begint meestal niet voor mei.
Het gewoonlijk uit zes tot negen eieren bestaande legsel
is kleiner dan dat van andere mezensoorten.
Betrekkelijk veel nesten van matkoppen vallen ten prooi aan roofdieren.
In Nederland is de matkop een standvogel,
maar in noordelijker streken komen ze wel tot trekken.