
Het mannetje is in zomer makkelijk te herkennen aan het rode voorhoofd en de rode borst.
De kop is dan grijs en de rug bruin.
Het vrouwtje mist het rode kruintje en is meer bruinig gestreept.
Hij lijkt wel wat op de roodmus maar hij is iets kleiner en heeft een witte stuit.
In de winter gelijken beide geslachten op elkaar en hebben ze een wat grijzer verenpak.
In de zomer komt echter de rode kleur van het mannetje te voorschijn
door de beige veerranden die afslijten.
De vogel komt vooral voor in halfopen landschappen met heggen,
kruiden en struiken, maar ook in tuinen en parken.
Bekende terreinen om kneuen te zien zijn ook de bermen van spoorbanen
met hun verspreide lage bosjes en een veelheid aan onkruiden.
Het voedsel van de kneu bestaat uit kleine tot middelgrote zaden die vooral
op de grond worden gezocht of van bijvoorbeeld distels en paardebloemen worden gepikt.
Aan het kegelvormige snaveltje is te zien dat het een echte zaadeter is,
slechts zelden eet hij insecten.
De kneu houdt van gezelschap.
Je ziet ze, vooral na de broedtijd, zelden alleen
en ze zijn vaak in gezelschap van andere zaadeters.
Ook in het broedseizoen zoeken ze gezelschap
en broeden vaak vrij dicht bij elkaar.

De kneu bouwt 2 tot 3 nestjes per jaar in struikgewas.
Het nest is gemaakt van veel schapenwol.
Het legsel bestaat uit 4 tot 6 eieren die net geen twee weken worden bebroed.
De jongen blijven ongeveer 15 dagen in het nest.
Het verdwijnen van broedgelegenheid zoals heggen en voedsel
in de vorm van onkruidzaden zijn factoren die het de kneu, en hij niet alleen,
de laatste decennia flink moeilijk hebben gemaakt.
De kneu is in Nederland het talrijkst in september.
Grote aantallen broedvogels en uitgevlogen jongen zwerven dan nog rond
en worden dan al aagevuld met flinke aantallen doortrekkers uit Scandinavië.
In de herfst kunnen grote troepen stilletjes en ongezien aan het fourageren zijn,
totdat ze verstoord worden, dan vliegen ze op en schieten op- en neergolvend weg,
waarna ze op een veilige afstand op de grond of in een heg landen.
De kneu overwintert ten zuiden van ons land van België
tot vooral in Zuid-Frankrijk en Spanje.
Slechts kleine aantallen trotseren bij ons de risico's van de winterse omstandigheden.