
Klapeksters zijn vogels van ruige, vaak licht beboste open terreinen.
In Nederland wordt vooral gebroed op heidevelden,
hoogvenen en kap- of stormvlaktes in het bos.
Kenmerkend voor het broedbiotoop van de klapekster is de rijke vegetatiestructuur;
zowel de kruidlaag, de struiklaag als een - open - boomlaag dienen goed ontwikkeld te zijn.
De klapeksters is een zangvogel met roofvogelmanieren,
alhoewel hij niet over roofvogelpoten beschikt.
Aan de bovenkant is hij lichtgrijs, aan de onderkant wit van kleur.
Hij heeft een opvallende zwarte oogstreep en zwarte vleugels met een witte rand.
Klapeksters zijn, als men hun gewoonten ken, al vanaf een afstand te ontdekken,
omdat ze in de topjes van boompjes, struiken, hekken of telefoondraden zitten.
Daarvandaan loeren ze de omgeving af naar prooi dat hoofdzakelijk bestaat
uit insecten, knaagdieren en kleine vogels.
De klapekster slaat een reservevoorraad op door zijn gevangen prooi op doornen
of punten van takken te spietsen in geval van slecht weer.
De roep is een schel geschreeuw en geratel.
De zang is zacht, met ertussendoor scherpe tonen.
Klapeksters uit noordelijker streken overwinteren in ons land,
maar de eigen broedvogels trekken niet ver weg.
De kans om een klapeskter in Nederland te zien, is het grootst in de wintertijd.
De eerste trekkers zijn in september te verwachten,
waarna de sterkste doortrek in oktober plaatsvindt.
Van die doortrekkers blijven er een aantal tot in november.
Van december tot en met maart zijn het meest honkvaste vogels
die soms jaren achtereen op dezelfde plek overwinteren.
De terugtrek vindt plaats in maart en april, een enkele maal tot in mei.
De broedgebieden van de klapekster liggen tegenwoordig meer naar het noorden en oosten.
In een boomnest komen 5 – 6 eieren te liggen die na 15 dagen uitkomen.
De jongen worden nog 20 dagen op het nest verzorgd.
Rond 1900 was de klapekster een schaarse, maar verspreide broedvogel
in het oostelijk deel van het land.
Reeds toen werd melding gemaakt van een afname,
een trend die zich tot op heden heeft doorgezet.
Rond 1950 waren wellicht nog zo'n 100 broedparen over,
terwijl midden jaren zeventig nog enkele tientallen paren resteerden.
In de eerste helft van de jaren negentig werd de populatie in Nederland
geschat op 15 tot 40 paar, daarvan broedde zo'n driekwart op de Veluwe.
De oorzaak voor de afname van de klapekster ligt grotendeels in de ontginning
of bebossing van grote oppervlakten 'woeste gronden'.
Ook de toenemende recreatie heeft een negatieve rol gespeeld.
Uitwijken naar het steeds natuur-onvriendelijker boerenland was geen alternatief.
Tot voor kort werd hier overigens wel overwinterd,
maar ook daaraan lijkt inmiddels een eind te zijn gekomen.