
De appelvink is een compact gebouwde vogel van 18 cm lang.
Het mannetje heeft een geelbruine kop en roodbruine rug.
Op de blauwzwarte vleugels bevindt zich een witte schoudervlek.
Het vrouwtje is wat doffer van kleur dan haar eega.
Met de abnormaal dikke grijsblauwe snavel kunnen ze noten en pitten van steenvruchten kraken,
maar zaden van beuken, esdoorns en iepen vormen samen met knoppen en insecten het hoofdvoedsel.
Het is een kleurige, bonte vogel die bij het voedsel zoeken
tussen het afgevallen bruine blad erg goed is gecamoufleerd.
Dan vallen de witte staartpunten het meest op.
Hij heeft een snelle, golvende vlucht.
De appelvink is te vinden in gevarieerd loof- en gemengd bos en parkachtige gebieden.
Hij heeft een voorkeur voor oud loofbos met talrijke eiken, haagbeuken, beuken, essen en iepen.
Het is een schuwe vogel met een terruggetrokken leefwijze hoog in bomen.
In de zomer is hij moeilijk te observeren, maar 's winters durft hij
wel eens op voedertafels te verschijnen om pinda's en zonnebloempitten te eten.
Groepen kunnen 's winters ook lange tijd op bosbodem doorbrengen om gevallen zaden te eten.
De appelvink kent een aantal soorten contact-roepjes maar van echte zang is eigenlijk nawelijks sprake.
Met name in de paartijd laten ze regelmatig hun "sjik-sjik" horen.
Dit roodborstachtige geluid kennen velen niet en daarom
blijven ze gemakkelijk buiten ons gezichtsveld.

Vaak wordt er in kolonies gebroed.
Hij nestelt meestal hoog in een loofboom tegen de stam
of in een takvork op vrij onbeschutte plaats.
Het nest kan echter ook op 2 meter hoogte gebouwd worden.
Eind april, begin mei begint de legtijd,
waarbij er meestal slechts 1 legsel per jaar wordt grootgebracht.
De 4-6 eieren zijn bruingrijs met een zweem van een bruinzwarte tekening.
Het wijfje broed 12-14 dagen en de jongen worden 2 weken lang
door de beide ouders verzorgd.
De appelvink is het gehele jaar door te zien.
Hij gedraagt zich als zwerf- en trekvogel en een enkele maal
is er sprake van een invasie-achtig optreden vanuit Oost-Europa.
De appelvink doet het goed in de lage landen.
Eind jaren zeventig en in de jaren tachtig was er een sterke toename,
vooral in de naaldbosgebieden van Drenthe en Veluwe.
In het oosten en zuiden van Nederland is de toename veel minder spectaculair.
Schoorvoetend beginnen ze zich nu ook in de duinbossen te vestigen.
Landelijk zijn de aantallen in de negentiger jaren verdubbeld.