Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!

Nehalennia, een Romeinse godin
in de Oosterschelde.

In 1970, het oprichtingsjaar van De Grot, haalt een visser aan boord van de Tholen 6 een paar grote stenen uit zijn netten. Ze zijn er ergens bij Colijnsplaat in blijven steken. De visser besluit ze niet weg te gooien. Het blijkt het begin van een archeologische ontdekking van formaat, midden in de Oosterschelde.

Eenmaal aan wal gekomen, laat schipper Bout de stenen aan de havenmeester zien. De havenmeester verzamelt al een tijdje opgeviste botten voor het Rijksmuseum van Geologie in Leiden. Een telefoontje naar drs. Kortenbout van der Sluijs van dat museum brengt de zaak aan het rollen. Op 16 april rijdt Kortenbout samen met dr. Stuart van het Rijksmuseum van Oudheden naar Zeeland. Kortenbout is meer geïnteresseerd in de prehistorische botten, Stuart echter is louter voor de stenen meegekomen. Hij wordt niet teleurgesteld: het zijn beide altaarstenen, gewijd aan de Romeinse godin Nehalennia.

Nehalennia, een gulle geefster?

Nehalennia is geen onbekende voor liefhebbers van Romeinse antiquiteiten. Al in 1647 werden in de toenmalige duinenrij bij Domburg altaarstenen gevonden, die aan dezelfde godin gewijd waren. Die tempelresten leidden, als een der eerste Romeinse vondsten in Nederland, tot grote opwinding. Alle gevonden stenen werden bij de kerk van Middelburg tentoongesteld, waar veel wetenschappers ze persoonlijk kwamen bekijken. Bij een kerkbrand in 1848 gingen de meeste stenen helaas geheel of gedeeltelijk verloren, zodat nu nog slechts resten ervan over zijn. Gelukkig waren de voorstellingen die op de stenen stonden inmiddels wel overgetekend, zodat we tenminste nog weten wat er gevonden was.

Met de ontwikkeling van historisch en archeologisch onderzoek in de 19e eeuw werd ook meer en meer bekend over de godin zelf. Op de meeste gevonden altaarstenen wordt ze afgebeeld als een jonge vrouw, vaak met een mand fruit aan haar voeten en soms ook in het gezelschap van een hond, symbool voor hoeder en metgezel van de mens. De stenen, die behalve haar afbeelding ook elk een inscriptie hebben, werden besteld door Romeinse kooplieden en zeevaarders. Door ze in een tempel te plaatsen bedankten ze de godin voor een gunstig verlopen zeereis. Nehalennia was dus een beschermvrouwe voor zeevaarders, die voor een succesvolle reis en daarmee soms ook voor een goede winst kon zorgen. Alle reden om als koopman of zeevaarder Nehalennia te bedanken voor de goede overtocht. Op de zogenaamde votiefaltaars (=offeraltaars) staat dan ook naast de naam van de godin, Deae Nehalennia, vaak nog de naam van de opdrachtgever en een afkorting als VSLM. Dit laatste staat voor Votum Solvit Libens Merito: de gelofte is ingelost, vrijwillig en met reden. De buit was binnen, dus hoog tijd om de godin nog even een bedankje te sturen!

De twee stenen van Colijnsplaat vertoonden eveneens een afbeelding van Nehalennia en een deel van een inscriptie. Opwinding alom dan ook in oudheidkundig Nederland na de vondst in 1970. Zou het kunnen, dat ook hier, onder het woelige water van de Oosterschelde, een Romeinse tempel verborgen lag?

Een godin als zeemeermin

De gedachte aan een tempel op de bodem van de Oosterschelde is minder vreemd dan ze op het eerste gezicht lijkt. Zeeland was in de Romeinse tijd veel minder doorsneden door grote watervlaktes dan tegenwoordig. De Schelde bestond al wel, maar was slechts een betrekkelijk kleine rivier. Pas tijdens de Middeleeuwen en daarna joeg de zee het water steeds verder landinwaarts en ontstonden de grote wateren, die Zeeland nu tot Nederland's grootste duikgebied maken. De kustlijn veranderde, zodat bijvoorbeeld de vindplaats van de Domburgse altaarstenen nu in zee ligt. De Romeinse tempelresten werden in 1750 alleen nog bij zeer lage waterstanden langs de zee gezien.

De hoop was in 1970 dan ook gevestigd op het vinden van een nog onaangeroerde tempel in de Oosterschelde. Zeker was zo'n vondst allerminst. De stenen konden toevallig tijdens het vervoer te water geraakte altaren zijn, of ze konden door de stroming van elders zijn meegenomen tot Colijnsplaat. En als het al om de vindplaats van een tempel ging, kon die gemakkelijk geheel vernield of voorgoed door grond bedolven zijn. Het instellen van een onderzoek ter plaatse was dan ook een gok, maar wel een die de moeite waard leek.

Al in augustus 1970 werd uitgevaren met de Tholen 6, ditmaal alleen voor de jacht op Romeinse tempelresten. De netten werden opnieuw over de bodem van de Schaar van Colijnsplaat getrokken, net als bij de eerdere, toevallige vondst. Binnen een dag bleek de nieuwe vorm van archeologisch onderzoek succesvol. Toen 's middags de netten op het dek werden geleegd, bleek de vangst te bestaan uit brokken tufsteen, Romeinse dakpannen en opnieuw een altaar. Dit kon geen toeval meer zijn: er moest een ondergelopen tempel op de bodem van de Oosterschelde liggen! Zowel in 1970 als in 1971 werd de historische visvangst voortgezet. De totale vondst bestond uiteindelijk uit 122 altaren (waarvan 62 compleet) en maar liefst 2400 kilo steen- en dakpanfragmenten. Al met al reden om het bestaan van een redelijk grote tempel van tenminste 24 vierkante meter te veronderstellen. Geen slecht optrekje voor een zeemeermin!

Tweede en derde eeuw na Christus

Hoewel de meeste gevonden fragmenten geen duidelijkheid verschaffen over hun ouderdom, is de tempel op grond van enkele altaarstenen toch te dateren. Zo noemen twee inscripties de naam van de heersende consuls, respectievelijk Maximus en Aelianus (AD 223) en Albinus en Maximus (AD 227). De in de 17e eeuw bij Domburg gevonden tempel kan op grond van onder andere muntvondsten eveneens op het einde van de 2e en het begin van de 3e eeuw worden gedateerd. Het lijkt erop, alsof er rond 200 na Christus een actieve verering van Nehalennia plaatsvond in de Romeinse nederzettingen in Zeeland. Dat de beide tempels gelijktijdig hebben bestaan, blijkt uit een toevalligheid: zowel in de Oosterschelde als bij Domburg (17e eeuw) zijn altaren teruggevonden van de aardewerkhandelaar Marcus Secundarius Silvanus, met dezelfde inscriptie.

De tempels hebben waarschijnlijk gefunctioneerd tot het einde van de 3e eeuw. Dan stopt de invoer van Romeins aardewerk in Zeeland. Er zijn althans geen voorbeelden van later aardewerk gevonden. Ook zijn de gevonden resten van de tempel bij Colijnsplaat van dermate goede kwaliteit, dat ze niet al te lang na het ophouden van het functioneren van de tempel onder grond en water moeten zijn verdwenen. Als de tempel nog eeuwen aan de zilte zeelucht was blootgesteld, zou de verwering waarschijnlijk veel erger zijn geweest. Men vermoedt dus, dat de tempel al aan het einde van de 3e eeuw is ondergelopen. Een extra argument voor deze veronderstelling is de toenemende invloed van wind en water op de Zeeuwse kust in die tijd: een zogenaamde transgressiefase. Mogelijk als gevolg van een klimaatsverandering vond erosie van de kust plaats. De inhammen aan zee werden groter en stukken land liepen onder. Dit kan een van de oorzaken zijn geweest van de verminderde Romeinse bewoning vanaf ongeveer 270 AD.

Duiken praktisch onbegonnen werk

De Schaar van Colijnsplaat bleek bij het onderzoek in 1970-1971 nog veel meer vondsten te bevatten. Behalve Romeinse tempelresten werden er vrij veel fossiele beenderen gevonden, onder andere van mammoeten, wolharige neushoorns en rendieren. Tenslotte werden er nog wat middeleeuwse scherven en dakpannen aangetroffen, overblijfselen van de latere middeleeuwse bewoning langs de kust van Noord-Beveland. Bekend is, dat er in de Middeleeuwen een nederzetting en een Cisterciënzer klooster in de onmiddellijke nabijheid hebben gelegen. Wie echter bij de Schaar van Colijnsplaat verder zou willen zoeken naar oudheidkundige resten, moet rekening houden met slechte duikomstandigheden. De Romeinse vondsten komen van een diepte van ongeveer 25 meter. Genieduikers die destijds hielpen met het onderzoek, moesten rekening houden met de zeer sterke stroming, zodat er slechts tijdens de kentering ongeveer een uur kon worden gedoken. Bovendien bleek het zicht op de bodem zeer slecht, waardoor er vooral op de tast moest worden gewerkt. Tenslotte bleek dat de tempelresten vooral in de stroming bloot te kwamen te liggen: op momenten dus dat er niet kon worden gedoken.

In een artikel uit 1971 keek archeoloog Louwe Kooijmans reikhalzend uit naar de afdamming van de Oosterschelde in 1978. Nog niet wetend dat de Oosterscheldedam uiteindelijk open zou blijven voor getijdewerking, dacht hij dat de stroom geheel zou komen te vervallen. Met behulp van een zuiger zou dan de vindplaats kunnen worden vrijgemaakt voor onderzoek door duikers. Ze zouden ongehinderd hun werk kunnen doen. Op nog langere termijn zou zelfs een ringdijk kunnen worden aangelegd, om zo de nog ondergronds verscholen liggende tempelresten op het droge te kunnen uitgraven.

Helaas weten we inmiddels beter. De Oosterschelde, met dam, stroomt nog als tevoren. Wie bij Colijnsplaat te water wil, zal nog steeds zijn getijdenboekje moeten raadplegen. Zo beschouwd was het dus zo gek nog niet om maar gewoon een paar visnetten uit te gooien!

Dik Vuik

Literatuur:

A. Hondius-Crone, The temple of Nehalennia at Domburg (Amsterdam 1955)
L.P. Louwe Kooijmans, Oudheidkundige boomkorvisserij op de Oosterschelde. In: Westerheem (1970) 151-188
Spiegel Historiael 5 (1970) Met bijdragen van A. Hondius-Crone, P. Stuart en J.A. Trimpe Burger.
P. Stuart, Nehalennia (1970)
schip op balk Terug naar de beginpagina
schip op balk

Bijgewerkt op 11/08/1997