Georges
en het verlies van de onschuld
Georges nam het zekere voor het onzekere en nam de eerste trein naar nergens. De gieren cirkelden nu al geruime tijd boven zijn hoofd en het leek hem dan ook niet onverstandig de benen te nemen naar veiliger oorden. Alleen had hij weinig middelen om ergens elders zijn bestaan opnieuw te beginnen. Maar Georges was er de man niet naar om het hoofd te laten hangen en dus ging hij er met opgeheven hoofd vandoor, met in zijn koffer niets dan herinneringen.
De oorlog was al lang voorbij zo vertelde men hem keer op keer, maar daar had Georges geen oren naar. In zijn hoofd zou de strijd immers eeuwig blijven aanslepen en hij had nu stilaan genoeg van het zinloze vechten tegen een onbestemde vijand. Hij snakte met elke cel in zijn vermoeide lichaam naar rust en vrede en hoewel hij wist dat hij bij voorbaat verloren was ging hij door, zolang het moest, al werd het zijn ondergang. De tijd was voorbij dat hij zijn leven zou geven voor een zaak die niet de zijne was.
De trein kwam langzaam in beweging en bracht samen met de omgeving ook het verleden van Georges terug tot leven. Het lome stampen van de locomotief werd het dodelijke geluid van vallende mortiergranaten en kinderkreten werden kreten van angst en verschrikking. Georges klemde de tanden op elkaar en probeerde te glimlachen naar de oude vrouw die voor hem zat en hoewel het hem nauwelijks lukte beantwoordde ze zijn poging met een brede lach. Terzelfdertijd greep ze zijn hand en fluisterde hem iets toe waardoor hij enigszins gerustgesteld werd. Hij voelde hoe de druk op zijn ogen toenam en een traan zich vormde op zijn bleke gelaat. De vrouw keek hem minzaam aan en deed hem denken aan de vele moeders wiens zonen hij had ontnomen. Zijn gedachten waren haast ondraaglijk en toch zou hij ze tot het eind van zijn dagen met zich moeten meedragen, net zolang tot iemand vond dat het genoeg geweest was. Hoe zou hij ooit de Heer die hem zoveel angst inboezemde kunnen aanschouwen zonder te verdrinken in schaamte?
Georges probeerde zijn gedachten te verzetten en vroeg zich onder meer af hoe het kwam dat koeien zich steeds naar dezelfde kant leken te richten wanneer ze graasden. Hij kon niet meteen een antwoord vinden en al gauw dwaalden zijn gedachten weer af naar de duistere diepten die hem al zo lang teisterden.
De trein vertraagde en kwam tot stilstand in één van de buitenwijken van de stad. Forenzen stapten af op weg naar huis terwijl jonge koppels opstapten om elkaar te gaan liefkozen op het strand of te flaneren op de grote boulevard aan de haven. Het leven ging zijn zelfde gezapige gangetje en oorlog leek er nooit geweest te zijn. Georges wist wel beter. Wanneer hij goed om zich heen keek kon hij ze er zo uithalen, de eenzame mannen die zich met angstige blik verwonderden over de stad en het luchtige vrolijke bestaan van haar inwoners. Mannen die zich in de strijd hadden onderscheiden van de rest door moed en heldhaftigheid konden het leven in vredestijd niet aan en raakten aan de drank. Voor hen was de hel de terugkeer naar het paradijs. Zij waren reddeloos verloren. En met hen de vele weduwen die verstikt in verre herinneringen doelloos door de stad dwaalden.
In de kranten stond dagelijks beschreven hoe de wonderen der techniek het levenscomfort verhoogden en oorlog in de toekomst overbodig zouden maken. De technologische vooruitgang zou de mensen samenbrengen en ongelijkheid de wereld uithelpen. De meeste mensen keken uit naar morgen. Georges niet. Georges wist dat je geen oorlogen voorkwam door iedereen een grammofoon of een auto te geven. Hij had het beste en het slechtste in de mens gezien en hield rekening met de menselijke neiging tot vergeten. Vrede werd op de duur een vervelende afstompende zaak en van zodra de mensen het nut ervan niet meer inzagen vond men wel weer een reden voor een conflict. Zo ging het al eeuwenlang en Georges zag niet meteen een reden om te denken dat het vanaf nu anders zou gaan.
De trein kreunde weer verder.
De oude vrouw was verdwenen en op haar plaats zat nu een jonge vrouw met een kind op de arm. Het kind leunde met de armpjes tegen het raam en keek met zwarte kraaloogjes die steeds sneller heen en weer flitsten naar de wereld buiten. De vrouw keek afwezig voor zich uit. Eens de trein op snelheid was en op slaapwekkend tempo verder danste liet de kleine zich terugzakken in de schoot van zijn moeder en staarde naar Georges zoals alleen kinderen dat kunnen. Kinderen leken recht in de ziel van volwassenen te kunnen kijken en dat wou Georges in zijn geval het liefst vermijden. Zijn ziel was geen plaats om kinderen in toe te laten, zijn ziel was voorgoed besmeurd. Het was een vat dat voor het belang van iedereen best gesloten bleef. Georges deed alsof hij sliep om de doordringende blikken van het kind te vermijden maar moest daardoor de gruwel weer ervaren die diep in zijn netvlies was gebrand. Het werd niet beter, integendeel, de beelden leken een eigen leven te leiden en hem er steeds weer met sadistisch genoegen op te wijzen dat ze er altijd zouden zijn. En er was geen uitweg. Voor alles kon een mens op de vlucht gaan maar het eigen hoofd was een gevangenis waaruit men enkel kon ontsnappen als men er het leven voor wou geven. En ondanks alles hield Georges nog steeds te veel van het leven om een ontsnapping ook maar te overwegen. Niettemin was hij op de vlucht voor het verleden en het zinloze van zijn missie werd hem ineens heel duidelijk.
Hij opende de ogen en zag dat het kind inmiddels zelf in slaap was gevallen, net als de jonge vrouw. Haar hoofd wiegde mee met de kadans van de trein, zachtjes en af en toe brutaal. Het kind lag met het hoofdje op haar schoot, de beentjes opgetrokken, de handjes in een vuist samengebald. Georges bekeek het lieflijke tafereel en vroeg zich in wat voor wereld die kleine groot zou worden. Zou hij, net als Georges, zijn jonge jaren onder de wapens doorbrengen en meedogenloos leeftijdsgenoten afslachten? Georges hoopte oprecht dat dit lot de jongen bespaard zou blijven en dat hij later iemand met aanzien zou worden, alom gerespecteerd. Hopen was het enige wat hij kon doen, de tijden veranderden snel en niemand wist wat de toekomst brengen zou.
Georges voelde zich oud, hij was 25. De jarenlange ontberingen deden zijn botten nu pijnlijk kraken en maakten hem het lopen lastig. Zijn gelaat vertoonde diepe groeven waaruit ellende sprak en zijn ogen waren hun jongensachtige glans al lang verloren.
Hij was op nauwelijks drie jaar tijd zo veranderd dat zijn moeder, toen hij na al die tijd terug naar huis ging, hem niet meer herkende en zijn vader hem dreigde overhoop te schieten omdat hij hem voor een landloper hield. Zelfs toen zijn vader ervan overtuigd was dat hij zijn zoon voor zich had kon zijn moeder het onmogelijk geloven. Ze liep huilend weg en kwam pas 's avonds weer tevoorschijn, met bloeddoorlopen ogen. Georges had zich intussen geschoren en gewassen en zat gulzig van de pap te eten die zijn vader hem had voorgezet. Moeder kwam binnen en ging voor haar zoon aan tafel zitten, stilzwijgend en met bevende handen. Georges schoof de kom pap opzij en nam de handen van zijn moeder vast. Zo bleven ze geruime tijd zitten, zwijgend. Vader sloeg hen gade vanuit zijn zetel naast de kachel. Hij zag dat zijn jongen een man was geworden.