De geschiedenis van de Norbertijner kloosters in Oostergo

E. Smits

Tentoonstelling in Streekmuseum het Admiraliteitshuis, Diepswal 27, Dokkum, 13 september- 27 november 1993

De Premonstratenzer of Norbertijner orde werd in 1120 gesticht door Norbert in het Franse Premontre. In Nederland kwamen in de bloeitijd van 1120-1270 abdijen tot stand in Wittewierum, Lidlum, Dokkum en Mariëngaarde bij Hallum.

Kloosters in Friesland

De kloosters in Friesland hebben sinds men er het christendom bracht een grote rol gespeeld. Enerzijds als vertolking van de gemoedsrust en teken van verbondenheid en anderzijds tot een machtsvertoon. Evenals bij gebouwen als kastelen en vestingen was een klooster een status van orde en recht voor de innerlijke mens.

Vaak bouwde men in de buurt van dorpen en steden en trokken mannen en vrouwen, vaak van betere stand, in de afzondering van de woelige en rumoerige wereld.

Ook de onrust, oorlogen en steeds groter wordende partijschappen gaven reden tot het bouwen van deze plaatsen. Het gaf vaak de bescherming en veiligheid wanneer men zich terug kon trekken als de vijand op komst was. Ook moet men niet vergeten dat de kloosters een groot aandeel geleverd hebben aan de beschaving in de vorm van kunst en wetenschap.

Denk maar aan de schrijfkunst, onderzoek naar vele zaken, ontginnen van grond en bouwen van dijken.

Het duurde wel even voordat de bevolking het belang inzag van deze inbreuk op het eigen leven.

Enkele van de belangrijkste kloosters waren Mariëngaarde te Hallum en St. Bonifatiusklooster te Dokkum en het klooster te Lidlum. Om een indruk te geven van de grootte: in 1293 telde Mariëngaarde 400 en Lidlum 600 inwoners.

Het gebeurde vaak dat er in latere tijd grote erfenissen en giften gedaan werden aan de kloosters, ten dele voor eigen behoud (zielerust) en ook uit maatschappelijk belang (macht).

Zo kwam het dat de kloosters aanzienlijke goederen en landerijen bezaten in ruil voor hulp bij maatschappelijke activiteiten, zoals het graven van vaarten, verbeteren van wegen enz.enz.

Men bouwde kerken in de dorpen en leerde de bewoners schrijven en lezen. In die zin kan men zeggen dat de kloosters een gouden tijd brachten tot welzijn van de gehele bevolking. Dat men later ook in bestuurlijke zin een vinger in de pap kreeg en daardoor in conflict kwam met de staatkundige bestuurders moet men maar voor lief nemen.

Klooster Mariëngaarde

Dit klooster, onder Hallum, is een echt Friese stichting en niet ontstaan door de komst van kloosterlingen van elders. Het werd destijds gesticht door de Eerwaarde Heer Fredrik, pastoor van de kerk van Hallum.

Hij leefde van 1125-1175 en was een zoon van Doede en Sybrig. In Hallum had hij de kans de beginselen van de Latijnse taal te leren en om zich verder te bekwamen ging hij naar Munster in Westfalen. Hier studeerde hij o.a. wetenschappen. Hij bezocht vele malen de abdijen van Mariënwaard in Gelderland en raakte zo in de ban van de godsdienstige overtuiging en godvruchtig gedrag van de broeders daar dat hij besloot ook de Premonstratenzen aan te hangen. Omstreeks 1147 was hij weer terug in Hallumen en werd op kosten van de toenmalige pastoor, Heer Feike, verder onderwezen en uiteindelijk tot priester gewijd.

Hij droeg zo duidelijk de orde der Premonstratenzers uit dat er in zijn omgeving niet alleen gewone doch ook edellieden het wittekleed aantrokken en zich onder tucht van Fredrik en de Orde stelden.

Toen zijn moeder in 1163 stierf legde hij een gelofte af om een klooster te stichten. Hoewel hij niet onbemiddeld was had hij toch de steun nodig van anderen. Twee rijke adelijke vrouwen willen we hierin met name noemen, nl. Sia, de moeder van Rienk van Martena, en Aesge van Blija. Het kerkje kon in 1163 al afgebouwd worden en stond op een stuk land dat Goslik Goslinga hem had geschonken. Het kerkje werd gewijd aan de H. Apostel Johannes en de H. Maagd Maria en Fredrik droeg er zelf de eerste mis op.

Al gauw werd daarna begonnen met het bouwen van de andere gebouwen om de geestelijken er in onder te kunnen brengen, de mannen en de vrouwen gescheiden. De toeloop om toe te treden was zo groot dat Fredrik besloot een deel van de kloosterlingen ergens anders onder te brengen.

Zo kreeg het Klooster over de Lauwers in de Marne en dat van St. Bonifatius te Dokkum nieuwe bewoners. Om wanorde te voorkomen stichtte hij daarna (1170) te Bartlehiem nog een nonnenklooster Betlehem. Het toezicht over dit vrouwenklooster bleef voorbehouden aan de Abten van Mariëngaard.

Een van de kloosterlingen, Tako, een goed preker, nam met enige anderen het St. Bonifatiusklooster in Dokkum over.

Fredrik stierf in 1175 en werd in de kapel van Mariëngaarde begraven. Tien jaar na de oprichting werd Mariëngaarde met zijn stichtingen opgenomen in de orde van Premonstreit of de Witheren, als dochter van de Abdij Steinfeld in de Eifel.

Vanuit Mariëngaarde werd in 1182 Lidlum gesticht en zo volgden in korte tijd een reeks kloosters in het noorden van Friesland.

Het klooster te Dokkum diende als uitvalsbasis tot het stichten van de vrouwenkloosters te Weerd (Templum Domini) bij Morra (ca. 1267), Veenklooster en Sionsberg, dat waarschijnlijk identiek is aan het Cisterciënzer nonnenklooster bij Niawier.

Klooster Weert

'Monasticon Batavum' haalt daarvoor als bewijs aan, dat in een oude legende wordt verhaald dat abt Siardus van Mariëngaarde in 1320 de non Bava van de derdedaagse koorts genas door 12 psalmen voor haar te lezen.

Deze non woonde volgens het verhaal in het klooster Weert en daar de levensgeschiedenis van Siardus al heel vroeg te boek is gesteld, mogen we wel aannemen dat in zijn tijd het klooster al bestond.

Het was een vrouwenklooster van de Premonstratenzen, ook wel de Norbertijnen genoemd, waartoe Mariëngaarde en later ook het Bonifatiusklooster te Dokkum behoorde.

De prior en de keldermeester werden door Dokkum aangesteld.

In dit klooster treffen we namen aan van adelijke afkomst zoals: Bava Roorda, Auck Ropta en Syts van Hemmema.

De dagelijkse naam was Weert, maar het klooster werd ook wel Templum Domini (tempel van de Heer) of Silva St. Mariae (woud van de H. Maria) genoemd. Door giften en erfenissen kreeg Weert heel wat bezittingen in de omgeving. In 1511 bezaten de nonnen 34 'beestengras' buitendijks en 300 pondemaat onder de dorpen in de Dongeradelen, oa. De Sate Monnickehuys (dichtbij het klooster) en een boerderij te Tibben onder Ee. Hier zorgde een kloostermeier voor de gang van zaken van het convent. Verder lagen de bezittingen onder Niawier, Metslawier, Paessens, Morra, Anjum, Jouswier en Nes. Daarnaast nog het aandeel in de venen te Kuikhorne en Dantumawoude, want in 1503 werd een scheiding van deze venen opgemaakt tussen een aantal adelijke heren en de kelners van Dokkum en Claerkamp en de hofmeesters van Sion en Weert.

Ook uit een sententie van bisschop David in 1481 blijkt dat Weert venen had. Hoewel de zusters sober leefden, dronken ze toch wel eens een glaasje wijn, dit blijkt uit een besluit van het hof, waarin voor een bepaalde hoeveelheid wijn en bier vrijdom van accijns werd toegekend aan de kloosters, mits via Harlingen ingevoerd. In 1423 gaf Duke Oenema, vroeger parochiaan van de kerk van Damwoude, per testament aan om twee flessen bier (jaarlijks ?) voor het klooster te bestemmen. Dit legaat kan in ieder geval geen reden tot uitspattingen hebben gegeven.

In 1569 ging het klooster in vlammen op door invallen van de watergeuzen, die nogal eens aan land kwamen in de Dongeradelen.

Grietman Rinthje van Aytta, een broer van de bekende Viglius, schrijft hierover: - de 20e augustus 1569 ankerden zij in de Scholback (nu Friese Gat) en kwamen daarna met sloepen aan land, plunderden het klooster en staken het in brand. Al het 'tilbare' namen ze mee en veel lakens, oorkussens en lijnwaad kwam men later tegen als het aan de man werd gebracht. Op een der lakens was met zwart garen een naam van een non gestikt, welk laken door een Spaanse spion werd gekocht en meegenomen naar Groningen om als bewijs te dienen tegen de Geuzen.

In 1580 was het met deze gewijde plaatsen gedaan. De Staten confisceerden alle kloosterbezit en Ansck Luytesdochter, conventuaal, droeg alle roerende en onroerende bezittingen over met de belofte, dat als zij iets vergeten had en haar dat later te binnen zou schieten, zij het alsnog zou melden. Zij kreeg een jaargeld van 50 gulden en een bedrag van 15 gulden gereed geld eenmalig. Zij sleet haar laatste levensdagen in het St. Antoniusgasthuis te Leeuwarden, waar meer gewezen geestelijken een pensie genoten. Het Premonstratenzer klooster, waarin zovele dames van stand hadden gewoond, gewerkt en gebeden, bestond niet meer.

Augustinus/Augustijnen

Heilige en kerkvader van 354-430. In zijn jeugd op twee manieren beïnvloed. In de eerste plaats door zijn christelijke moeder en in tegengestelde zin door zijn vader. Hij ging voor zijn studie naar Madaura en Carthago, maar steeds bleef in hem het verlangen naar het hogere en diepere gewekt en zijn begeerte naar wijsheid bepaalde zijn hele levenspatroon.

Door het nogal onstuimige geestelijke leven, de filosofie en het nadenken over vele zaken die de kerk aangingen deed hem besluiten tot het stichten van kloosters (391) om op deze wijze zijn gedachtengang gestalte te kunnen geven. Dez e gedachte vindt zijn vertaling in de zogenaamde 'Ordo Monasterii'. "Niemand eise iets op als zijn eigendom, hetzij in kleding, hetzij in welke andere zaak ook".

Deze geschreven regel was niet uit te voeren. Later ontdekte men een andere 'Regel van Augustinus', die gematigder en beter uitvoerbaar was en meer de kenmerken bezat door van Augustinus persoonlijk te zijn.

Deze 'Regel van Augustinus' is verder de geschiedenis ingegaan als de grondwet voor allen die hem als de vader van het kloosterleven beschouwen.

Cisterciënser orde

Deze orde is van grote betekenis geweest in de noordelijke gewesten. Deze kloosterorde is afkomstig van het Franse Bourgonje. Ze kreeg haar naam naar de abdij Cistercium, ten zuiden van Dijon, welke in 1098 door de H. Robertus (1028-1111) werd gesticht.

In 1098 verliet de abt Robertus met twintig monniken het Benediktijnenklooster van Molesmes aan de Seine om in zijn oorspronkelijke strengheid de regel van Benedictus te herstellen in een nieuw te stichten klooster. Het dreigde een mislukking te worden, en teleurgesteld keerde hij terug.

Bernard, abt van Clervaux, was in 1112 tot de orde toegetreden en deed met zijn gevolgd intrede in het klooster Citeaux waar hij probeerde de orde nieuw leven in te blazen. Daarom wordt St. Bernardus ook wel de tweede stichter genoemd en willen de Cisterciënser kloosterlingen graag Bernardijnen genoemd worden.

De orde legt grote nadruk op handenarbeid, landarbeid door eigen kloosterlingen - ze mochten hun grondgebied niet verpachten - maar moesten het zelf bewerken.

De lithurgie van de koordienst werd versoberd en het was verboden om zielezorg over niet-kloosterlingen uit te oefenen.

In de lage landen droegen ze eertijds de naam van 'schiermonniken of grijze monniken' , naar de kleur van hun habijt. Door studie van de bijbel, lithurgische teksten en de kerkvaders hebben ze vele theologen en geestelijke schrijvers voortgebracht.

De Premonstratenser of Norbertijner Orde

De Premonstratenser- of Norbertijner orde (armoedig, sober en niets voor zichzelf vragend) werd gesticht in 1120 door Norbert van Gennep in het Franse Premontre. In Nederland kwam deze orde tot bloei in de periode van 1120-1270. Toen werden abdijen gesticht te Wittewierum, Lidlum, Dokkum en Mariëngaarde bij Hallum. Norbertus, heilige en stichter van de Premonstratensen-orde, later bisschop van Maagdenburg, leefde van 1084-1134. Hij was van jongsaf de godsdienst zeer toegewijd en kreeg al snel de taak van diaken binnen de kerkgemeenschap. Bij een hevig onweer werd hij door de bliksem getroffen en kwam tot inkeer in zijn bestaan. Blij dat hij het overleefde en overtuigd van de noodzaak tot een eenvoudiger en soberder leven, trok hij in het klooster van Siegburg. Hij werd in 1115 tot priester gewijd en ging in het boetegewaad uit prediken.

In Premontre, een woeste en onherbergzame plaats bij Laon, stichtte hij zijn nieuwe orde: de Premonstratenzen.

Deze orde met zijn eenvoud en zelfverloochening werd in 1126 door paus Honorius goedgekeurd en het duurde niet lang of de toestroom van medevolgelingen werd steeds groter. In datzelfde jaar werd hij tot aartsbisschop van Maagdenburg gekozen. Paus Gregorius XIII verklaarde hem heilig in 1582.

Hij overleed in 1134 en werd te Praag begraven.

Berne

In 1134 stelt de edelman Fulco van Berne zijn kasteel, gelegen aan de Maas bij Heusden, ter beschikking aan de Orde van de Norbertijnen. Ze kregen later ook de zorg voor zeven parochies aan de Maas, in de Langstraat en in de Meierij.

In 1648 werd de abdij van staatswege opgeheven.

De leiding week uit naar de Zuidelijke Nederlanden. De meeste leden bleven evenwel in de parochies.

De Abdij van Berne - zoals de naam is blijven luiden - kan zich daarom met recht de oudste kloostergemeenschap van Nederland noemen.

De Orde

De Premonstratenzen zijn een geestelijke orde die herkenbaar is aan de witte kleding. In de Middeleeuwen een orde met grote betekenis voor de bevolking, door hun leefregel van gedeeld bezit en grote gehoorzaamheid. Door elkaars geloof, hoop, lief en leed te delen, onder hetzelfde dak te leven, en aan dezelfde tafel te eten, kregen ze veel volgelingen.

Ze hadden kloosters in Polen en Bohemen. Later ontstonden er ook vrouwenkloosters van dezelfde regel. Helaas brachten godsdienstige scheuringen de orde tot verval. Toch bezat de orde in 1778 nog 240 huizen. De Franse revolutie hief alle huizen in 1790 op en in 1796 volgde België, en later ook het noordelijke gedeelte van de Rijnprovincie. In totaal bleven er maar enkele over, waarvan in Oostenrijk 9, in Polen 3 en 15 in Spanje. In Spanje werd de laatste opgeheven in 1833 tijdens de Spaanse revolutie.

Na de scheiding van Nederland en België in 1830 kwamen er weer enkele bij. In Nederland werd een abdij opgericht in Heeswijk.

Kloosterleven

Aan het hoofd van een mannenklooster stond de Proost (Prepositus Virorum), later de abt genoemd. Deze werd voor het leven gekozen door de kloosterlingen in tegenwoordigheid van de vader-abt en de abten van de naburige Premonstratenzer kloosters.

Aan het hoofd van een vrouwenklooster stond een Proost (Prepositus Sororum), die lager in rang was dan de Proost van het mannenklooster.

De Premonstratenzer Orde had namelijk van meet af aan vrouwen onder de kloosterlingen. Het vrouwenklooster werd beschouwd als een onderafdeling van het mannenklooster. Hoewel eerst in de afhankelijke staat werd later de zelfstandige staat van het vrouwenklooster toegestaan. De Proost van het vrouwenklooster had het beheer over de goederen van het klooster en de zorg voor de geestelijke belangen van de zusters.

Later stonden Abdissen aan het hoofd van de vrouwenkloosters. Andere functionarissen waren de Prior, plaatsvervanger van de Abt en de zielzorger van de kloosterlingen, de Priores of Maggista, de hoogste vrouwelijke ambtsdrager in een vrouwenklooster, waar een Proost aan het hoofd stond.

Verder waren er net als in de andere Orden de Cellarius en de Gangarius. De kloosterbevolking bestond daarnaast uit cononici of kanunniken, canonici of kanunnikessen, conversi of lekebroeders, de conversaes of lekezusters en de proveniers.

Het bestaan van een kloosterling was er een van een vroom leven, bidden en werken, mediteren, zingen en soms zwijgen.

Om een indruk te geven van een dagindeling volgen we eens een dagrooster. Om twee uur 's nachts luidde het kloosterklokje en kwamen de monniken uit hun bed en gingen, zonder zich te hebben gewassen en zonder iets te hebben gegeten, bij kaarslicht de trappen af naar het koor en namen plaats in de koorbanken.

Dan begon de dienst van het Vigillié (de nachtwake) met het kleppen van het klokje en het stille gebed. Daarna zong de voorzanger psalmen op Gregoriaanse wijze, afgewisseld met lofzangen uit het Oude Testament door het koor van de monniken. Dan las een van de broeders uit de bijbel en uit de geschriften van de kerkvaders. Er werd afgesloten met monotone latijnse lofverheffingen. Uren achtereen galmde het zingen door het vooral 's winters steenkoude en met kaarsen verlichte koor van de kerk. Voor elke dag waren zeven dagoefeningen voorgeschreven, waarvan vijf in het begin van de middag vielen. Dit zijn de zogenaamde 'Ad Horas' of 'Horen'. Na het Prima (eerste dagdienst) kwamen ze bij elkaar in de kapittelzaal waar hen de regels van het klooster opnieuw werden voorgehouden. Ook werden hier de straffen uitgedeeld aan eventuele overtreders.

Door de kruisgang gingen de monniken dan naar het auditorium (de gehoorzaal), waar hen door de Prior een dagtaak werd opgedragen. Pas na het 'Nona' -onderdeel van de 'Ad Horas' - gaf de Prior het teken dat ze naar het refter (eetzaal) konden gaan om te eten.

Het was dan ondertussen half drie in de middag geworden. De monniken waren dan al meer dan dertien uur bezig met bidden, zingen, studeren, mediteren en het opknappen van karweitjes en hadden nog geen hap eten gehad. De maaltijden waren uiterst sober. Na de maaltijd was er een rustperiode en kon men iets voor zichzelf doen. In de namiddag was er, in aansluiting op de vesper- en lesdienst in de kruisgang, nog een broodmaaltijd.

Als het tegen het schemeruur liep luidde het klokje voor de laatste dienst, de Completen.

De Completen waren 's zomers om acht uur en 's winters om zes uur. Hierna gingen ze naar bed, want de volgende dag begon weer om twee uur. Zo ging het zeven dagen in de week, een mensenleven lang. Het was een sober en streng bestaan, waarin de kloosterlingen geen woord met elkaar mochten wisselen; wanneer er al iets gezegd moest worden dan deden ze dat in het Latijn. Hun spreken bestond uit bidden en zingen, het lezen van de bijbel en de geschriften van de kerk. Daardoor spraken ze tot God, aan wie al hun liefde en toewijding hoorde.


Deze site hoort frames te bevatten. Ziet u geen frames, klik dan hier.