MYTHISCHE PLAATSEN

MYTHISCHE PLAATSEN:

Alfheim:
Alfheim (of in het Oudnoors Álfheimr, dat elfen-thuis betekent) is in de Noordse mythologie een van de negen werelden. Het bevindt zich op het hoogste niveau in de levensboom Yggdrasil. Andere werelden die zich ook op die hoogte bevinden zijn Asgard en Vanaheim. Alfheim wordt bewoond door de Elfen van het Licht en door de god Freyr. Hij had Alfheim ooit gekregen als tandgift en heeft er een groot en machtig paleis staan. Verder is er weinig over Alfheim bekend. Elfen hebben geen prominente rol in de Noordse mythologie, maar wel in veel andere culturen zoals keltische en middeleeuwse sages en legenden.



Amsvartnir:
Ámsvartnir is een meer uit de Noordse mythologie waarin het eiland Lyngvi ligt. Op Lyngvi wordt de wolf Fenrir door de Asen in de val gelokt en vastgebonden met het touw Gleipnir.



Annwfyn:
Annwfyn is het magische rijk van Arawn in de Welshe mythologie. Het is enigszins vergelijkbaar met de wereld van de Sidhe in de Ierse mythologie.



Asgaard:
Asgaard (Oudnoords Ásgarðr) is in de Noordse mythologie de plaats waar de Asen en Asinnen (de goden) woonden, die afzonderlijk wordt beschouwd van de wereld waar de mensen wonen (Midgaard), en hetzij in de ruimte hetzij in het centrum der wereld gesitueerd. Alleen de wereldes Yggdrasil doordringt alle sferen (werelden) in de Noordse kosmogonie en verbindt ze aldus in de diepte van de kosmos. Asgaard werd door een onoverkomelijke muur omgeven, gebouwd door een reus, na de oorlog met de Wanen. Zie ook Svadilfari. De enige verbinding tussen Midgaard en Asgaard is via de Bifröstbrug, een regenboogbrug, die door Heimdall wordt bewaakt.
Asgaard werd aldus de Noord-Europese mythologie gebouwd door Odin en zijn broers met de hulp van enkele Thursen. Dit was nadat de oerwereld in de Ginnungagap zich door de werking van vuur en ijs had gevormd en nadat de meeste oerreuzen waren omgekomen door het opofferen van die oerwereld (Ymir). Het centrum van Asgaard is het Idavoll veld. Daar in dat centrum liet Odin (of Wodan) een paleis Gladsheimr bouwen met een troon voor zichzelf Hlidskjalf, vanwaar hij op alle negen werelden kan uitkijken, en nog twaalf andere tronen voor Asen die hij aanduidde om samen met hem te heersen. Voor de Asinnen werd er het paleis Vingolf gebouwd en later voor de helden ook het Valhalla. Het zijn de plaatsen waar de Goden vergadering hielden over belangrijke dingen. Dagelijks kwamen zij ook bijeen bij de Bron van Urd onderaan de wortel van de wereldboom Yggdrasil om er de drank der wijsheid te drinken. De steenreus Hrimthur bouwde de muur in het vooruitzicht als beloning daarvoor Freya als echtgenote, evenals de Zon en de Maan te mogen bezitten. Op listige raad van Loki werd door de Asen een overeenkomst met hem gemaakt dat de hele bouw in amper zes maanden klaar zou zijn, iets wat ze voor onmogelijk uitvoerbaar aanzagen. Hrimthur aanvaardde de bedingingen, mits hij ook zijn paard Svadilfari mocht inzetten. Tot grote ontzetting van de Asen leek het Hrimthur te zullen lukken het werk binnen de gestelde termijn klaar te krijgen, want amper drie dagen voor de slottermijn ontbrak nog enkel een poortboog. Toen veranderde Loki zich in een merrie en verleidde de hengst Svadilfari die met de merrie een tijdje verdween. (De merrie baarde daarna Odins hengst Sleipnir). De reus kon zijn contract dus niet nakomen en liet zich razend van woede als reus herkennen, waarna Thor hem met zijn magische hamer verpletterde. Asgard is een reusachtige vestingsburcht, een soort hemelrijk, met als belangrijkste bestanddeel de twaalf paleizen van de goden waarvan Grimnismal gewaagt. Die twaalf hemelburchten zouden uit goud en edelstenen zijn gemaakt, de gewelven uit gouden speren. Muren en vloeren met goud bedekt, en op de daken stralen schilden van helden in plaats van zon en maan. De woning van Thor, Thrudheim, wordt niet tot de hemelburchten gerekend, want die staat te dicht bij de aardse wereld en markeert de grens tussen Asgard en Midgard.
De 12 paleizen en hun bezitters:
De volgorde is hier louter alfebetisch:

Alfheim, ("Alfenheim") Freyrs Paleis 
Breidablik, ("Breedglans") Baldrs Paleis 
Folkvang, ("Volksplein") Freyja's Paleis met Zaal Sessrumnir 
Gladsheimr, ("Vreugdewereld") Odins Paleis met Zaal Walhalla 
Glitnir, ("Glitter", Stralende) Forseti's Paleis 
Himinbjörg, Heimdalls Paleis 
Nóatún, ("Scheepsplaats") Njörðrs Paleis 
Sökkvabekkr, ("Dieptebeek") Saga's Paleis 
Thrymheim, Skadi's Paleis 
Valaskjálf, Vali's Paleis met Odins troon Hlidskjalf 
Vidi, Vidars Paleis, ook Landwidi ("Landwijdte") 
Ydalir, Ullrs Paleis 

Volgens F.Aswynn komen de in Grimnismal genoemde twaalf paleizen van de Asen overeen met de twaalf tekens van de dierenriem. Glitnir als verblijf van Forseti zou dan bijvoorbeeld overeenkomen met het teken Weegschaal, omdat deze godheid voor balans en gerechtigheid staat (Blätter von Yggdrasil, pag. 164).
Andere belangrijke mythische plaatsen in Asgard:
Fensalir, Friggs Paleis 
Vingolf, de Verzamelhal der Asinnen 
Idavoll, ("Idaveld"), een smeedswerkplaats, centraal aanvangsplein van opbouw van Asgaard. 
Bifröst, de regenboogbrug, die Asgard met de mensenwereld Midgard verbindt. 




Bifroest:
Bifröst (Schommelige hemelstraat) is in de Noordse de driekleurige regenboogbrug, die Asgard en Midgard met elkaar verbindt. Ze wordt bewaakt door de altijd waakzame Heimdal, die vanuit zijn burcht Himinbjörg de brug in de gaten houdt. Het is een vlammende brug, die zal instorten op de dag van de Ragnarok: ze zal bezwijken onder het gewicht van de zonen van Surt. Alle goden betreden deze brug dagelijks te paard, behalve Thor, die lopen moet omdat hij het zijne verkwanseld had. Zodoende moet hij telkens zijn voeten blussen in de beide rivieren die ontspringen uit de bron van Urd, waar de Nornen wonen en de wereldboom Yggdrasil op staat.



Bilskirnir:
Bilskirnir is in de Noordse mythologie het paleis van Thor. Zoals de Proza-Edda (in Gylfaginning, 21) beschrijft, staat dit paleis in Thrudheim en telt het 540 zalen met evenveel poorten. Daarin lijkt het op gelijk niveau met het Valhöll van Odin, dat eveneens 540 ruimten bevat. Thor woont zelf in Bilskirnir samen met zijn vrouw Sif en hun kinderen.



Breidablik:
In de Noordse mythologie is Breidablik (in het IJslands Breiðablik geschreven) (Breedglans of wijdeglans) het zevende van twaalf hoofdpaleizen in Asgard, namelijk dat van Baldr waar hij samen met zijn vrouw Nanna woont. Het paleis heeft een zilveren dak en wordt met gouden zuilen gestut.



Bron van Urd:
De Bron van Urd is in de Noordse mythologie een bron in de wereld Asgaard. Nabij de bron bevinden zich de drie Nornen (Nornir), de drie noodlotsgodinnen Urd, Verdandi en Skuld. In de bron worden zwanen geboren en ontspringen twee rivieren.



Elivagar:
In Niflheim was een bron, Hvergelmir ofwel de Ruisende Ketel. Uit deze bron stroomden twaalf stromen, zij droegen de verzamelnaam Elivágar, en afzonderlijk waren zij Svöl, Gunurd, Formfimbul, Þul, Slíd, Hríd, Sylg, Ylg, Víd, Leiptr en Gjöll genoemd, met Gjöll dicht bij het laagste punt, Niflhel.



Elysese velden:
De Elysese velden is een aanduiding uit de Oud-Griekse godsdienst, die in latere tijden een verscheidenheid aan betekenissen zou krijgen.
Elysion was de verblijfplaats van de gelukzaligen. Omtrent de juiste ligging van dit Elysion en deze eilanden van de gelukzaligen werden de meest uiteenloopende en tegenstrijdige voorstellingen gekoesterd. Bij Homeros ligt Elysion niet in duistere oorden, maar in het heldere zonlicht, derhalve aan deze zijde van de Okeanos, niet aan die kant, waar zich de onderwereld bevindt. Of het een eiland is of niet, is uit de woorden van Homeros niet op te maken. Volgens de dichter Pindaros lag op de eilanden van de gelukzaligen de burcht van Kronos, die daar regeert en er woont met de bevrijde Titanen en alle heroën wier namen door de epische gedichten onsterfelijk waren gemaakt. Die eilanden liggen ver verwijderd van goden en mensen, er waait een koele luchtstroom, de bomen zijn beladen met bloemen, die schitteren als goud en de helden versieren zich daarmede, als zij luisteren naar de rechtvaardige uitspraken van Rhadamanthys, die Kronos zich tot raadsman heeft uitverkoren.
De Elyseïsche spelen was een festival dat gepaard ging met spelen, waarvan de naam was afgeleid van de Elysese velden rond de stad Elis. Hier hielden de oude Grieken hun Elyseïsche Spelen, zoals ze ook de Nemeïsche Spelen, de Pythische Spelen en andere organiseerden. Volgens een van de vele mythen was het de halfgod en held Herakles, die er de eerste wedstrijden organiseerde, nadat hij de stallen van koning Augeias van Elis had schoongespoeld door de rivier de Alfeios te verleggen.
Elysium was in de Romeinse godsdienst de plaats in de onderwereld waar de gelukzaligen vertoefden. Het Latijnse woord was afgeleid van het Griekse Elysion. De Romeinse dichter Vergilius laat zijn held Aeneas op de verblijfplaats van de gelukzaligen aankomen, nadat hij de Tartarus met al zijn verschrikkingen geheel is doorgetrokken. De helden vermaken zich daar met kampspelen, met worstelen, met dans en zang.
De Avenue des Champs-Elysées, de zeer beroemde laan in het centrum van Parijs die van de Place de la Concorde in een rechte lijn naar de Arc de Triomphe leidt, is naar de Elysese velden genoemd: het Franse, mannelijke woord champ betekent eenvoudigweg veld. Uit de Westerse kunst, die op de Griekse is gebouwd, zijn de Elysese velden niet weg te denken. De openingsregels van het Europese volkslied, gecomponeerd door Beethoven in zijn 9e symfonie (1824) op een gedicht van Friedrich Schiller, luiden:
Freude, schöner Götterfunken, 
Tochter aus Elysium 
Wir betreten feuertrunken, 
Himmlische, dein Heiligtum!  Vreugde, schitterende godenvonk, 
Dochter uit Elysium! 
Wij betreden, dronken van vurige hartstocht, 
Hemels wezen, jouw heiligdom!  




Elysion:
Elysion (Oudgrieks: Ἠλύσιον / Êlýsion of Ἠλύσια [πεδία] / Êlýsia [pedía]) was de verblijfplaats van de gelukzaligen. De voorstelling van de ouden omtrent het Elysion hebben door de toenemende geestesontwikkeling en de vermeerderde kennis van de aardrijkskunde natuurlijk grote wijzigingen ondergaan.
Een eerste stelling in verband met het ontstaan van de idee Elysion is dat het gaat om een overblijfsel uit de Minoïsche tijd, waarbij Minoïsche heersers door apotheose werden opgenomen in een overzees land1. Voor een verderleven van een Minoïsch begrip in de werken van Homeros is echter geen enkel bewijs2. Een tweede theorie, die door Burkert3 is voorgesteld en bijval krijgt van andere geleerden4, is de eerste om een etymologische verklaring te zoeken voor het woord. Hij zoekt de verklaring in de termen enelysios (getroffen door bliksem) en to enelysion (een plaats waar de bliksem heeft ingeslagen), die beiden zouden zijn afgeleid van eleusomai (ik zal gaan). De naam Êlýsion zou dan ontstaan zijn uit enêlysíôi (ἐνηλυσίῳ) dat men opsplitste in en Êlysíôi (ἐν Ἠλυσίῳ) en interpreteerde als "in het Elysion". Ook hij meent dat het om een Minoïsch idee gaat dat werd opgenomen in de Griekse godsdienst en brengt het ook in verband met apotheose door bliksem en vuur (bliksem wees dan ook op een direct contact met Zeus). Er is echter terecht op gewezen dat het niet geweten is wanneer de gedachte van apotheose door vuur ontstond en het dus onmogelijk is om te bepalen of het om een Minoïsche gedachte gaat5. Men moet bovendien rekening houden met de associaties die de Grieken uit de klassieke periode maakten van het Elysion, die verschillend kon zijn van een hypothetisch Minoïsch concept dat zou hebben doorgeleefd tot in de klassieke periode6. Nog een ander voorstel, ondere andere gedaan door Emily Vermeule7, is dat het Griekse Elysion zou zijn afgeleid van de Egyptische term ialu (ouder iaru), dat "riet" betekent, met betrekking tot de "rietvelden" (Egyptisch: sekhet iaru / ialu), een paradijselijk land van overvloed waar de doden hoopten de eeuwigheid door te brengen.
Bij Homeros voorspelt de zeegod Proteus aan Menelaos, dat deze niet in zijn vaderland zal sterven, maar dat de goden hem zullen voeren naar de Elysische vlakte, gelegen aan de uiterste rand van de aarde, waar de blonde heros Rhadamanthys woonde en de mensen een rustig, zalig leven leidden, waar geen sneeuw was en geen regen maar de stromen van de Okeanos door zachte Zephyrs een voortdurende aangename koelte deden heersen. Dit Elysion ligt dus niet in duistere oorden, maar in het heldere zonlicht, derhalve aan deze zijde van de Okeanos, niet aan die kant, waar zich de onderwereld bevindt. Of het een eiland is of niet, is uit de woorden van Homeros niet op te maken.
De dichter Hesiodos spreekt van de eilanden van de gelukzaligen, waar de heroën in vreugde leven en de aarde jaarlijks driemaal vruchten voortbrengt. Volgens de dichter Pindaros lag op de eilanden van de gelukzaligen (μακάρων νῆσοι / makárôn nêsoi) de burcht van Kronos, die daar regeert en er woont met de bevrijde Titanen en al de onsterfelijke heroën, wiens namen door de epische gedichten onsterfelijk waren gemaakt. Die eilanden liggen ver verwijderd van goden en mensen, er waait een koele luchtstroom, de bomen zijn beladen met bloemen, die schitteren als goud en de helden versieren zich daarmede, als zij luisteren naar de rechtvaardige uitspraken van Rhadamanthys, die Kronos zich tot raadsman heeft uitverkoren. Rhadamanthys had een plaats in deze gelukkige oorden verkregen omdat hij de zoon was van Zeus en de broer van Minos. Evenals zijn broer werd hij als een wetgever en een bij uitnemendheid rechtvaardig man vereerd. Menelaos had zijne plaats in het Elysion daaraan te danken, dat hij, als de echtgenoot van Helena, de schoonzoon van Zeus was. Op die eilanden van de gelukzaligen waren ook Peleus, Kadmos en Achilleus8, die er zijn plaats had bekomen, doordat zijn moeder Thetis Zeus had weten te bewegen, hem die gunst te verlenen. Niemand mocht overigens daar komen, die niet driemaal in de Hades en op aarde een proeftijd had doorleefd en zich van elke misdaad rein had gehouden. Aan zulk een oord denkt Sokrates ook, als hij tot zijn rechters zegt, dat hij zich verheugt te zullen overgaan in een leven, waarin hij alle grote dichters en denkers van de voortijd zal aantreffen en met hen in zijn gesprekken het onderzoek naar de eindoorzaken van alle dingen zal kunnen voortzetten. Het spreekt vanzelf, dat omtrent de juiste ligging van dit Elysion en deze eilanden van de gelukzaligen de meest uiteenlopende en tegenstrijdige voorstellingen gekoesterd werden.



Elysium:
Elysium, Elyzeese velden, Eleysche velden of Elyseïsche velden was in de Romeinse godsdienst een plaats in de onderwereld, waar de gelukzaligen vertoefden. Het Latijnse woord was afgeleid van het Griekse Elysion, dat toch verschilde in voorstelling met die van het Romeinse Elysium, zoals we ze aantreffen bij Vergilius. De Romeinse dichter Vergilius laat zijn held Aeneas op de verblijfplaats van de gelukzaligen aankomen, nadat hij de Tartarus met al zijn verschrikkingen geheel is doorgetrokken. De lachende dreven, die hij aanschouwt, hebben hun eigen sterren en hun eigen zon. Daar vermaken zich de helden met kampspelen, met worstelen, met dans en zang. Daar zijn de oude helden van de grijze voortijd allen bijeen. Daar zag Aeneas hun speren geplant en de paarden geheel opgetoomd vrij rondlopende over de weides, want voegt de dichter eraan toe: "de zorg, die zij daarvoor koesterden bij hun leven, verlaat hen niet, nu zij in de aarde zijn begraven." Daarom is hier de verblijfplaats van de gelukzaligen een geheel van de aarde afgescheiden oord, hier heeft men te doen met de schimmen van de afgestorvenen, terwijl in het Elysion, zoals dit door de oudere Griekse dichters wordt beschreven, personen worden aangetroffen, die uit het gewone mensenleven plotseling zijn weggerukt en in een andere omgeving verplaatst. Aeneas trof daar degenen aan, die in de strijd voor het vaderland hun bloed hadden gestort, priesters, die hun leven onbesmet van zonde hadden ten einde gebracht, heilige dichters, die de waardige tolken waren geweest van Phoebus Apollo en hen, die de menselijke beschaving door hun uitvindingen hadden verheerlijkt; allen zich badende in glans en heerlijkheid.



Fensalir:
Fensalir of Fensal (Waterzaal, Veenzaal) is in de Noordse mythologie een van de twaalf paleizen in Asgard, namelijk dat van de vruchtbaarheidsgodin Frigg, de echtgenote of vrouwelijke zijde van oppergod Odin. Het staat in de Proza-Edda vermeld als een zeer mooi en groot paleis. Geliefden wier liefde op aarde geen vervulling kende brengt Frigg in haar paleis bijeen.



Folkvangr:
In de Noordse mythologie was Folkvangr (Oudnoords voor Volksplein) de verblijfplaats van Freya in Asgaard. Volgens bronnen was dit een idyllisch land waar Sessrumnir zich tevens bevond. Extrapolatie van deze bronnen (vooral Gylfaginning) impliceert dat er continu liefdesliederen werden gespeeld. Maar Freya was ook degene die de helft van het aantal in de strijd gevallenen ontving. Daardoor is er ook een martiale bijklank aan haar verblijf.



Gastropnir:
Gastropnir is in de Noordse mythologie de naam van een van de verblijfplaatsen van Jötuns of reuzen, vertegenwoordigers van het aspect brute natuurkracht die op zichzelf tot chaos leiden en die bijgevolg voortdurend in tegenstrijd zijn met de Asen die een ordelijke wereld opbouwen.



Gimle:
In de Noordse mythologie is Gimlé (ook Gimli) een hal aan het zuidelijke uiteinde van Asgard, die als de allermooiste wordt beschouwd. Het is een ruimte die er nog zal zijn, indien hemel en aarde vergaan na de eindstrijd in de Ragnarok. In de Proza-Edda en de Völuspá wordt zij vermeld als "mooier nog dan de Zon". Het verblijf daar is voorbehouden aan rechtschapen zielen. De Jongere Edda zegt dat in Valhöll de gevallen Einherjar worden binnengeleid in afwachting van de Ragnarok. Maar de rechtschapenen gaan naar Gimlé of Vingólf. Van alle plaatsen zal, aldus deze Edda, Gimlé de beste zijn om te vertoeven op het kritieke moment van de overgang. De overlevers zullen een nieuwe wereld op Idavoll opbouwen, aanvangend met Gimlé.



Ginnungagap:
De Ginnungagap (Oudnoors ginn, tover, magie) is de kloof van schijnbare leegte, materievrije ruimte of vacuüm uit de Noordse mythologie. De kloof wordt nadien ook Himthusen genoemd maar komt voor als oorspronkelijke gapende afgrond in het scheppingsverhaal van de Edda. De Ginnungagap was aan het begin der tijden de ontmoetingsruimte tussen nevels en vuur, voordat de kosmos zich in deze leegte vormde. Doordat Niflheim (een nevelwereld) en Muspelheim (een vuurwereld) in het begin der tijden in de Ginnungagap bij elkaar kwamen ontstond Ymir die als materiaal voor de verdere schepping werd gebruikt. Vergelijk: Chaos.
Ginnungagap in de Edda:
Völuspa over het begin van de wereld:
In de aanvang was

het oneindige niets;

er was zand noch zee

noch zilte golven;

niet was er de aarde,

niet de hemel erboven;

gapend de chaos,

gras was nergens.

De Proza Edda verhaalt verder:
'Toen de rivieren die Elivágar genoemd worden zo ver van de bron weggestroomd waren dat de ijzig koude delen in hen hard begonnen te worden, zoals smeltijzer dat uit het vuur wegstroomt, werden ze tot ijs. En toen dit ijs tot stilstand kwam en niet verder stroomde, sloeg de waterdamp die van de ijskoude massa opsteeg erop neer en bevroor tot rijp; en de ene laag rijp zette zich af op de andere, helemaal tot in Ginnungagap.' 'Het noordelijk deel van Ginnungagap werd door een zware massa ijs en rijp gevuld, met daarvóór regen en ijskoude wind. Maar in het zuidelijk gedeelte van Ginnungagap werd het lichter door de vonken en gloeiende sintels die uit Múspellsheimr kwamen aanvliegen.' 'Zoals al wat uit Niflheimr kwam koud en vreselijk was, zo was al wat in de buurt van Múspell lag heet en licht. In Ginnungagap zelf was het een luwte als bij windstil weer. En toen de hete gloed de rijp bedekte, begon die te smelten en te druppelen en in de koude druppels ontstond leven door de kracht van degene die de hitte zond, en het nam de gedaante aan van een man. Die man wordt Ýmir genoemd, maar de rijpreuzen noemen hem Aurgelmir. Van hem stammen de rijpreuzen af zoals in de Völuspa gezegd wordt.
De bakermat van het ontstaan:
Ginnungagap is dus de gapende leegte waarin de werelden zich spontaan condenseren en vormen vanuit het niets. Er is scheiding of polarisatie vanuit dat neutrale niets in het warme lichte, en het koude duistere. De oerstroom van wervelende deeltjes die uit het niets lijken op te borrelen differentieert zich daarbij en transformeert tot opeenvolgende vastere vormen van energie en materie in opeenvolgende werelden.
Het grondwoord ginn betekent tover, magie. Het daarvan afgeleide ginnung is betovering en de Vanen worden ginnregin of magische machten genoemd. De oerruimte was dus vol krachten die nog geen goddelijke orde hadden. Ginn is overigens een woord dat met name in het religieuze of spirituele taalgebruik vaker voorkomt. Ginnheiligar zou zoveel als met heilige kracht betekenen. Reeds in de taal der runenmonumenten (Stentoften en Björkertorp) staan ginna- of ginnurunar (krachtrunen) vernoemd. Dr. Jan de Vries (taalkundige) stelt dat als men bedenkt dat daarnaast ook in ablaut het woord gandr als toverij staat, men mag aannemen zich hier in een magische sfeer te bevinden en dat het woord ginnungagap de mededeling is van een met magische kracht gevulde oerruimte.



Gladsheimr:
Gladsheimr of Gladsheim (vreugdeheim) is de verblijfshal van de Asen in Asgaard. Ze ligt op de vlakte of het veld van Ida (Idavoll). Daar regeert oppergod Odin met de twaalf andere hoofdgoden, die er net als hijzelf hun zitje hebben in het goddelijk thing (geding). De troon van Odin Hlidskjalf levert ongehinderd uitzicht over alle negen de werelden. Volgens Grímnismál is ook de Valhöll, een hal van Odin voor gevallen krijgers, in Gladsheimr gelokaliseerd. Snorri vermeldt in zijn Gylfaginning dat Gladsheimr een ontmoetingshal is met twaalf tronen waar de mannelijke Asen beraad hielden. Het bevond zich op het plein van Ida in Asgaard, dichtbij de Vingolfhal waar de Asinnen bijeen kwamen.



Glitnir:
Glitnir of Glastheim (Oudnoords voor stralend) is in de Noordse mythologie de verblijfzaal van Forseti waar hij goddelijk recht spreekt. Het paleis heeft muren, stijlen en pilaren van rood goud en daarboven een dak van zilver. (Grimnismal, 15 en Gylfaginning 17 en 32). Glitnir staat symbool voor het belang dat aan overleg en discussie wordt gehecht in de Noordse cultuur, eerder dan geweld, als middel om tot de oplossing van conflicten te komen. Volgens F. Aswynn komen de in Grimnismal genoemde twaalf paleizen van de Asen overeen met de twaalf tekens van de dierenriem. Glitnir als verblijf van Forseti zou dan overeenkomen met het teken Weegschaal, omdat deze godheid voor balans en gerechtigheid staat (Blätter von Yggdrasil, pag. 164).



Hades:
Hades (Oudgrieks Άδης), ook Haides (Ἅιδης), Ploutoon (Πλούτων), Plouteus (Πλουτεύς) of Pluto, Orcus (Latijn) is een figuur uit de Griekse mythologie. Hij is de god van de dood en heerser van de gelijknamige onderwereld of Schimmenrijk. Tevens is hij de god van de rijkdom en de kostbare metalen. Hades is een zoon van Kronos en Rheia en echtgenoot van Persephone.
Hades is een broer van Zeus, Poseidon, Hera, Hestia en Demeter. Bij de verdeling van de macht over de wereld tussen Zeus, Poseidon en hemzelf viel hem het onderaardse dodenrijk ten deel en daarmee werd hij de derde wereldheerser. Hades viel hetzelfde lot ten deel als zijn broers en zusters: hij werd opgegeten door zijn vader Kronos en later weer uitgespuugd. Ook hij nam deel aan de Titanenstrijd aan de zijde van Zeus. In zijn donkere rijk, de onderwereld, is Hades een hard en meedogenloos heerser. Hij staat aan niemand toe terug te keren naar het rijk der levenden. Verscheidene demonen en geesten zijn in zijn dienst, zoals Charon de veerman die met zijn boot de zielen van overledenen de rivier de Styx overzet tegen betaling van een obool (een geldstuk dat voor dit doel in de mond van de overledene werd gelegd). De attributen van Hades zijn de hoorn des overvloeds, de tweetand en Kerberos, de monsterlijke driekoppige hond die de toegang naar de Onderwereld bewaakt. Verder heeft Hades ook wel eens een zak met geld bij zich, omdat hij ook wel eens geëerd werd als god van de rijkdom. Dat is ook af te leiden van zijn naam: Ploutoon/Pluto (πλουτος = rijkdom). Ook heeft Hades een helm die hem onzichtbaar kan maken gekregen van de cyclopen. Hades hield van de mooie Persephone, dochter van de godin Demeter, en ontvoerde haar. Van de helden daalden Herakles, Orpheus, Odysseus, Peirithoös en Theseus in de onderwereld af terwijl zij nog leefden. Homeros beschrijft het duistere rijk en de neerslachtigheid die er heerst, zelfs voor de meest roemrijke van de helden.
Met Hades wordt ook wel de onderwereld bedoeld, zowel in de Romeinse mythologie en als in de Griekse mythologie. De onderwereld had als gruwelijkste gedeelte Tartaros, hierin werden de schimmen of geesten van de doden naartoe gestuurd als ze slecht geleefd hadden. Voorbeelden hiervan zijn Sisyphos en Tantalos, die toen ze stierven, voor eeuwig kwellingen moesten doorstaan. Een lieflijker gedeelte van de onderwereld was het Elysion. Dit was de plek waar iedereen die een goed leven geleid had van vrijheid en vrede kon genieten. Volgens de verhalen komt Aeneas hier zijn vader Anchises tegen. Het derde en laatste gedeelte van de onderwereld was een plek zonder naam en zonder hoop of vrees. Hier werden allen heengestuurd die een normaal doorsnee leven hadden geleid. Als je hier terecht kwam, mocht je als vleermuis voor de rest van de eeuwigheid rondvliegen en rondlopen.



Helheim:
Helheim of Helgard is in de Noordse mythologie de onderwereld waar de dochter van de god Loki, Hel, verblijf houdt. In de Proza-Edda van Snorri Sturluson wordt het beschreven als een ruimte gevuld met de huiverende schaduw-spooksels van diegenen die glansloos gestorven zijn aan ziekte of ouderdom. Helheim is ook de plaats voor oneervolle eedbrekers. Het is erg koud in deze laagste sfeer van het universum. Het is gelegen onderaan Yggdrasils derde wortel, nabij Hvergelmir en Náströnd. Er is geen zekerheid of Helheim en Niflheim erg verschillende plaatsen zijn, of het ene deel is van het andere, en of beide verschillende namen voor eenzelfde ruimte of toestand zijn. Men zegt dat Helheim een zaal of hal is met een dak ineengeweven met slangenwervels waaruit gif neerdruppelt op degenen die in rivieren van bloed onderaan waden. Zij die in deze hallen verdwaald zijn krijgen niets dan geitenurine om hun dorst te lessen. De poorten liggen naar het schijnt in het zuiden, weggekeerd van Asgard dat noordwaarts zou gelegen zijn. De zaal wordt omgeven door een rivier Gjöll, koud als vrieswater met erin rondstromende messen. Deze rivier ontspringt in de bron Hvergelmir en omringt Helheim volledig. Zij toont gelijkenis met de Grieks-Romeinse Styx. De enige manier om de rivier over te steken is langs een gouden brug die bewaakt wordt door een schaduwmaagd, de reuzin Móðguðr, en Garmr (vergelijk Kerberos), een monsterlijke hond die mee de wacht houdt. Zij verhinderen niemand de toegang, wel de terugkeer. Indien enig levend persoon een voet op de brug zou zetten, dan rinkelt en galmt zij alsof er duizend man overheen stapt, maar de doden raken erover zonder een kik. De reus Hræsvelgr (lijkeneter) zit aan de rand van de wereld erboven. Hij neemt wel eens de vorm aan van een arend die met zijn vleugels klapwiekend de ijswind vanuit het dodenrijk voortbrengt. De draak Níðhöggr voedt zich in de diepte met de lijken van gestorven eedbrekers, die eerst door wolven zijn verscheurd.



Himinbjorg:
Himinbjörg (Hemelberg) is in de Noordse mythologie de verblijfplaats van Heimdall in Asgard. Het is een paleis dat zich aan het einde van de regenboogbrug Bifröst bevindt en waar hij de wacht over die brug houdt. Opmerkelijk is dat in een heiligenverhaal uit het leven van Sint-Gallus een Himilinberc wordt vernoemd: De heilige begaf zich met een begeleider het woud in, waar zij een beer hadden getemd, aldus Gallus. Zij werden er bedreigd door vrouwelijke demonen, die Gallus tenslotte verdreef. Later hoorden beide mannen die demonen vanaf de Himilinberc hun beklag maken en vragen of die vreemde (Gallus) er nog steeds was.



Hlidskjalf:
Met de naam Hlidskjalf wordt in de Noordse mythologie de zetel of troon van Odin aangeduid. Deze bevindt zich in de zaal Gladsheimr, in Valaskjálf, grote verblijfplaats van Odin gebouwd door de goden en met zilver beslagen. Dit verblijf ligt in Asgard, de bovenwereld waar de Asen thuis zijn. Rond Hlidskjalf staan er nog twaalf andere zetels in Valaskjálf, die voor de andere goden bestemd zijn. Maar Hlidskjalf is blijkbaar de bijzonderste. Het is de plaats die uitzicht geeft op alle werelden. Men kan vandaaruit ook allereleid details waarnemen als men dat wil. In feite mag enkel Odin zelf op deze troon plaatsnemen, maar vaak zit zijn echtgenote Frigg er naast hem. Ooit had Freyr zich eens op Hlidskjalf gezet en overzag aldus de hele wereld, tot hij ergens in reuzenland Jötenheim een maagdelijke schone ontwaarde, die zich vanuit het huis van haar vader naar haar eigen vertrek begaf. Dat wekte bij hem zo'n sterk verlangen, dat Skirnir, Freyr's dienaar, toen door vader Njord overtuigd moest worden om met Freyr te gaan praten teneinde hem weer uit zijn enigszins verlammende begeestering te halen.



Hof van Eden:
De Hof van Eden (ook Tuin van Eden, uit het Hebreeuws: gan eden) of het (aardse) paradijs was volgens de Bijbel de perfecte en prachtige plaats waar de eerste mensen, Adam en Eva verkeerden. Volgens het Bijbelboek Genesis, het tweede hoofdstuk, lag de hof in Eden, in het oosten. In de hof ontsprong een rivier die zich in vieren splitste, in de Pison, de Gichon, de Tigris en de Eufraat. Van de eerste drie wordt het stroomgebied aangegeven: de Pison stroomde om het land Chawila heen ("daar waar het goud is"), de Gichon stroomde om Ethiopië heen en de loop van de Tigris lag ten oosten van Assur. God stond de mens toe te eten van de vruchten van alle bomen, behalve van de boom van de kennis van goed en kwaad. De overtreding van dit verbod leidde tot de zondeval. Er stond nog een belangrijke boom in de hof: de boom waarvan de vruchten het eeuwige leven konden verschaffen. Het eten van deze boom was vóór de zondeval niet verboden, maar de mens werd na de zondeval uit de hof verjaagd om hem de toegang tot die boom te beletten.



Hvergelmir:
Hvergelmir ofwel de Ruisende Ketel was in de Noordse mythologie een bron in Niflheim. In de Noordse mythologie en in de Keltische mythologie staat vaak het begrip ketel symbool voor een kosmische ruimte, desgevallend het heelal zelf. (Vergelijk Cailleach). Uit Hvergelmir stroomden twaalf stromen, zij droegen de verzamelnaam Elivágar. Afzonderlijk waren het Svöl, Gunurd, Formfimbul, Þul, Slíd, Hríd, Sylg, Ylg, Víd, Leiptr en Gjöll, met Gjöll dicht bij het laagste punt, Niflhel. Er waren nog andere bronnen die de kosmische boom Yggdrasil voedden, met elk een eigen functie in de Noordse kosmogonie.



Idavoll:
Idavoll is in de Noordse mythologie het centrale plein in Asgaard. Odin liet daar twee tempelpaleizen bouwen: Gladsheim voor de Asen en Vingolf voor de Ásynjas. Na de Ragnarok zal dit het enige zijn dat van Asgaard overblijft. De overlevenden van de Ragnarok zullen een nieuwe wereld maken vanaf Idavoll, beginnend met Gimlé.



Jotunheim:
Jotunheim (Oudnoords Jötunheimr of, meervoud, Jötunheimar) met o.a. Totunheim is volgens het IJslandse dichtershandboek Proza-Edda in de Noordse mythologie het thuisland van reuzen (Thursen en Jötun) en andere duistere chaoskrachten. Het is ook letterlijk een berggebied dat zich bevindt in Centraal-Noorwegen en aldaar Jotunheimen wordt genoemd.
Eerst bewoonden de reuzen de Vigrid vlakte, waar ook Ymir en de eerste goden geboren waren. Toen Odin en zijn broers Ymir offerden om er de werelden mee te maken, verdronken alle reuzen in zijn levensvocht, op twee na. Die zorgden voor het nageslacht der reuzen. Dit nageslacht koesterde een diepe haat jegens de Asen. Om te voorkomen dat Thursen en Joten de mensen- en godenwereld zouden overrompelen, bouwden de goden een wal rondom Midgard en Asgard die van Ymirs wenkbrauwen werd gemaakt. Zo scheidden zij de wereldboom Yggdrasil van Jotunheim met aan het verre uiteinde de reuzenburcht Útgard. Hier woonde o.a. Þrymr, die Thor's hamer Mjöllnir gestolen had, in zijn verblijf Thrymheim, waar ook Thjazi woonde wiens dochter Skadi een Asin werd, en Menglad in zijn burcht Gastropnir. Thor reisde graag naar Jotunheim, daar hij er zijn favoriete sport kon uitoefenen: het doodslaan van reuzen. Loki had er ook eens verbleven, samen met de reuzin Angrboða, met wie hij drie kinderen kreeg.



Kata Tjuta:
Kata Tjuṯa, ook wel bekend als Mount Olga of the Olgas, is een rotsformatie in Centraal-Australië, in het Nationaal park Uluṟu-Kata Tjuṯa, gelegen in het Noordelijk Territorium. Kata Tjuṯa betekent vele hoofden in de taal van de lokale Anangu-Aborigines. Het is een formatie van een dertigtal rotsen, waarvan de hoogste meer dan 500 meter hoog is. Uit geologisch onderzoek is gebleken dat Kata Tjuṯa deel uitmaakt van een enorme ondergrondse rotsformatie, die ook Uluṟu omvat. De kleur van Kata Tjuṯa varieert onder de veranderlijke lichtinval van rood tot okergeel. Dit komt door de oxidatie van het metaal in de rots, dit komt waarschijnlijk omdat het rode centrum vroeger een zee zou zijn geweest. Zonder deze oxidatie zou de rots er helemaal niet zijn omdat het anders door de erosie zou zijn verdwenen. Volgens de Aborigines woont op de hoogste rots van Kata Tjuṯa een mythologische slang, Wanambi genaamd, in een waterhol dicht bij de top. De haren van de slang zijn de donkere lijnen op de oostkant van de rots. De wind die door de vele gaten van de rots waait is zijn adem. Als de slang erg boos is zwelt deze aan tot een orkaan. Er zijn 2 beschikbare wandelroutes,de lokale Aborigines hebben liever niet dat je de rotsen beklimt, maar op deze paden blijft, de wandelroutes zijn gesloten als het te gevaarlijk is om ze te bewandelen (teveel wind, te warm of tijdens reddinsoperaties).



Ljossalfheimr:
Ljossalfheimr of Lichtelfenheim is in de Noordse mythologie de verblijfplaats van de Lichtelfen of het Ljòsálfar-volk, mooi en licht, (tegenhangers van Dökkálfar beneden in de aarde, zwarter dan pek). Zij ontstonden nog voor er goden waren.



Lyngvi:
Lyngvi is een klein eiland uit de Noordse mythologie. Het eiland ligt in het meer Ámsvartnir. Op Lyngvi lokten de æsen de wolf Fenrir in de val en bonden ze hem vast met het touw Gleipnir.



Mictlan:
Mictlan was in de Azteekse mythologie het laagste (negende) niveau van de onderwereld, dat ver in het noorden lag. Na hun dood gingen de mensen naar Mictlan, behalve strijders die in het gevecht sneuvelden, mensen die geraakt waren door de bliksem en vrouwen die tijdens de bevalling stierven. De reis was moeilijk en duurde vier jaar, maar de doden werden begeleid door de psychopompos, Xolotl. De koning van Mictlan was Mictlantecuhtli, de koningin was Mictecacihuatl. Andere goden in Mictlan waren onder andere Cihuacoatl (die het commando had over de geesten, bekend als Cihuateteo, van Mictlan), Acolmiztli, Chalmecacihuilt, Chalmecatl en Acolnahuacatl.



Midgaard:
Midgaard (Midgard in het Oudnoors, middenrijk) is in de Noordse mythologie de naam van het mensenrijk. Volgens de Noordse kosmogonie bevindt het zich in het midden van de wereldboom Yggdrasil.
Midgaard is de wereld van de mensen in de Noordse mythologie. Deze wereld wordt ergens midden in Yggdrasil gelokaliseerd en is omgeven door een wereld van water of een oeroceaan, die niet te overschrijden is. In deze oeroceaan woont de wereldslang, die zo gigantisch groot is dat zij de hele wereld omcirkelt en in haar eigen staart bijt. In de Noordse mythologie werd Miðgarðr van toepassing op een gebied, omwald door een wal die gebouwd werd van de wenkbrauwen van het oerwezen Ymir en die de wereld moest beschermen tegen het geweld van de Jötun die in Jötenheim leven.
Midgaard is een tussenwereld, gelegen onder de hemelse Asgaard en boven de helse wereld van Niflheim. Deze drie vormen samen de triade van bovenwereld, middenwereld en onderwereld. Asgaard bevindt zich recht boven de positie die Midgaard in Yggdrasil heeft, en is de godenwereld, meer bepaald die van de Asen. Andere godheden, de Wanen, woonden in Wanaheim.
Midgaard is geschapen uit het lichaam van de Vorstreus Ymir (wat in het Oudnoords "tweeling" of "hermafrodiet" betekent); hij was volgens de Noordse mythologie als eerste levende wezen ontstaan uit de waterdruppels die voortkwamen uit het smeltende ijs dat de Ginnungagap (gapende leegte) vulde. Van zijn lichaam maakten Odin en zijn broers Midgaard. Odin en de andere eerste goden waren zelf ontgleden aan Ymirs okselzweet toen deze sliep. Van het vlees van de reus maakten zij het land en van zijn levenssap de zeeën. Midgaard werd met Asgaard verbonden door de Bifrostbrug, die door Heimdall werd bewaakt.
Volgens de legende zal Midgaard vernietigd worden in de Ragnarok, in de strijd die zich aan het einde der tijden zal voltrekken. Dan zal de Wereldslang uit de oeroceaan oprijzen en land en zee met zijn gif doordringen, zodat de zee zal koken en het land overspoelen. Na de eindslag die zich op de Vigridvlakte zal voltrekken, zal Midgaard met al zijn levensvormen worden vernietigd terwijl de aarde in de zee zinkt.



Mimisbrunnr:
Mímisbrunnr is in de Noordse mythologie de bron van Mímir die zich, naast nog twee andere diepe oerbronnen, aan de wortel van de levensboom Yggdrasil bevindt en deze voedt. Mímir is het mythisch wezen dat deze bron bewaakt, ervoor instaat. Mímisbrunnr is de bron van weten en wijsheid. Om eruit te kunnen drinken moet men zoals Odin een oog opofferen waarmee men 'gewoon' ziet, en krijgt dan in de plaats de helderziendheid. De andere twee bronnen van Yggdrasil heten Urdarbrunnr (bron van Urd, oerbron) en Hvergelmir (Ruisende Ketel, bron in Niflheim).



Muspelheim:
Muspelheim ("Vlamland"), ook Muspel (Oudnoords Múspellsheimr en Múspell, respectievelijk) is in de Noordse mythologie de vuurwereld. Het is het thuisland van de Vuurreuzen en hun meester Surt. De hitte van deze wereld contrasteert fel met de ijselijke koude van het tegenoverliggende Niflheim, en waar aan het begin der tijden deze twee werelden met elkaar in contact komen in de gapende kloof, de Ginnungagap, ontstaan heftige processen, waarbij het ijs van Nifleim tot water smelt, en waardoor vonken van Muspelheim wegvliegen die sterren, kometen en planeten doen geboren worden. Beide werelden zijn volgens het Oudnoords scheppingsverhaal uit de wil van Fimbultyr ontstaan in de eindeloze wereldgrond (Ginnungagap), waar zij tenslotte tot het ontstaan van Ymir bijdragen en daarmee het bestaan van de materie mogelijk maken. Muspelheim is volgens sommigen vernoemd naar Muspell ('de Wereldsloper') en wordt bewoond door de zonen van Muspell, waarvan Surt ('Zwart') de aanvoerder is. Volgens anderen zou Surt slechts een andere naam voor Muspel zijn. In ieder geval zouden onder leiding van Surt de reuzen de eindstrijd in de Ragnarok tegen de goden ontketenen. Surt en zijn zonen zouden dan eerst de brug Bifröst betreden, maar die zou bezwijken onder hun getrappel. Surt zou tenslotte de werelden met zijn vlammend zwaard Surtalogi in vuur oplossen, te beginnen met Yggdrasil, de Maatboom, Wereldboom of heilige es. Muspelheim is zolang nog gescheiden van Midgard door Myrkviðr ('somber woud'), een duister, ondoordringbaar bos dat ook de psychologische grens tussen goed en kwaad symboliseert.



Nastrond:
In de Noordse mythologie is Nástrond (Lijkenstrand) een plek in de onderwereld, de Niflheim, waar het dodenschip Naglfar ligt. Nidhogg leeft er samen met zijn soortgenoten en vanaf deze kust vertrekt Naglfar met zijn doden naar Midgard tijdens de Ragnarok. Ook staat aan Nástrond de zaal van de doodsgodin Hel, waar de kwaadwilligen het zwaar te verduren krijgen.



Nidavellir:
Nidavellir is in de Noorse mythologie de thuiswereld van de dwergen. De wereld wordt geassocieerd met de Svartalfer, de zwarte elfen, en hun thuiswereld Svartalfheim. Nidavellir ligt in het midden van Yggdrasil.



Niflheim:
Niflheim is in de Noordse mythologie het rijk der nevelen. In Niflheim heerste Hel. Niflheim was het rijk der doden, een ijzige wereld waar een levende weinig te zoeken had. Toch kwamen ook de goden hier af en toe, bijvoorbeeld Balders broer Hermod die een verzoek aan Hel deed om Balder van de dood te bevrijden. Het diepste punt van Niflheim is Niflhel, waar de gelijknamige burcht van Hel staat. Ook staat in Niflheim de bron van Mímir, die wijsheid schenkt en waar Odin zijn oog voor opofferde om ervan te mogen drinken.



Niflhel:
Niflhel is het diepste punt van Niflheim, of Nevelrijk, de plaats waar Hel regeert. Hier staat de burcht van Hel, dat tevens de naam Niflhel draagt. De ingang naar de burcht is een hol, Gnipahellir ofwel Rotshol, en wordt bewaakt door Janker, ofwel Garmr, een hond. Níðhöggr zuigt hier ontzielde lichamen weg, in de buurt van Yggdrasils wortel, en er bevindt zich een bron, de eerdergenoemde Ruisende Ketel ofwel Hvergelmir, en nog steeds stromen de Elivágar uit deze bron. Naglfar, of Nagelschip, ligt aan het Lijkenstrand, ofwel Náströnd. Het is een schip dat gemaakt is van de nagels der doden, die door liefdeloosheid na de dood niet meer zijn geknipt. Op de dag van de ragna rök meert dit schip aan op de kust van Midgard, en trekken de doden ten strijde tegen de goden. Om deze reden moet men de nagels der doden knippen, want Naglfar is reeds groot genoeg. Deze doden zijn de zielen van hen die, bijvoorbeeld van ouderdom of ziekte, in bed gestorven zijn. Blij zijn zij niet met hun lot, zij wonen in Niflhel (de burcht) waar zij Hel moesten dienen als slaven. De grimmigheid van Hels rijk vormt een puur contrast met het Walhalla. Overigens, niet voor allen was de burcht van Hel een zware straf. Het was een tussenstadium voor hen die normaal geleefd hadden, de uitzonderlijke goeden en kwaden gingen naar het Valhalla of ondergingen een eeuwige marteling in de kerkers van de burcht van Hel. Nog meer slangen leefden aan de wortel van Yggdrasil, naast Níðhöggr. Níðhöggr zou, samen met Yggdrasil, de ragna rök overleven, evenals waarschijnlijk de andere slangen.
Naar een vertaling van Marcel Otten: 
Meerdere slangen liggen onder Yggdrasil, de Es; 
meer dan een jan doedel zich indenken kan: 
In de Aarde en In ’t Veen – zonen van de Graafwolf 
Grauwrug en Graver, 
de Lus en Inslaper zullen volgens mij eeuwig 
de twijgen van de boom verteren. 
 




Noatun:
Nóatún is in de Noordse mythologie de woonplaats van de Noordse zeegod Njǫrðr in Asgard. In de Grímnismál is Nóatún de woonplaats van zeegod Njǫrðr. Snorri Sturluson vertelt in de Gylfaginning en in de Skaldskaparmál dat Njǫrðrs vrouw Skaði niet in Nóatún aan de zee wilde wonen maar liever op jacht wilde gaan in de sneeuwbedekte bergen. De Oudnoordse naam Nóatún betekent "stad of plaats van de schepen". Het eerste gedeelte van het woord (nóa-) hoort etymologisch bij het Indo-Europese (gereconstrueerde) woord *nāus (Oudnoords nór, Latijns navis) met de betekenis "schip". Het tweede gedeelte (-tún) hoort bij het Oudnoordse tún ("hof", "stad"). De betekenis van de naam Nóatún maakt dan ook het verband tussen Njǫrðr en de zee duidelijk.



Onderwereld:
De Onderwereld of het Schimmenrijk is de plaats waar men volgens de Griekse mythologie naar toe ging nadat men dood ging. De Onderwereld wordt bewaakt door Cerberus, een driekoppige hond. De god van de onderwereld is Hades zijn vrouw Persephone. Er staan zwarte bomen, die de somberheid van de dood symboliseren. Wanneer men stierf ging men, begeleid door Hermes, over de Styx. Hier moest men een muntje aan de veerman Charon betalen, die je vervolgens overzette. Aan de overkant kwam je de Drie Rechters tegen. Zij beslisten, aan de hand of de persoon goed of slecht geleefd had, welk lot er te wachten stond. Wie goed geleefd had, ging naar de Elyzeese Velden. Wie slecht geleefd had ging naar de Tartaros. Daar werd men gestraft, zoals Tantalos of Sisyphus. Wie niet bijzonder goed of slecht geleefd had ging naar een grote vlakte waar men eeuwig rondzwierf. De Onderwereld was in de regel alleen toegankelijk voor doden. Slechts enkele helden, zoals Odysseus, Aeneas en Herakles en Orpheus kwamen er levend weer uit. De god der onderwereld (duisternis, dodenrijk) was Erebos. De Psychopompos geleidde de zielen naar de overkant.
Andere benamingen voor de onderwereld:
Hades: (Romeinse en Griekse mythologie), met Tartarus als het gruwelijkste gedeelte 
Hel: (Christendom) 
Helgardh: (Noordse mythologie) 
Yomi: (Japanse mythologie) 
Netu: (Egyptische mythologie) 
Schimmenrijk: klassieken 
Naraka: boeddhisme, het dieptepunt van de reis van de ziel 

Bewoners van de Onderwereld:
-Bij de Jakuten uit Siberië zijn de Abaasy bekend, Ulu Toyo'n (een boze geest) heerst over deze bovennatuurlijke wezens. De zoon van Ulu Toyo'n heeft één oog en ijzeren tanden.
-De Japanse zonnegodin Amaterasu vluchtte voor haar broer Susano-Wo. Ze kwam pas nadat ze nieuwsgierig was geworden door een luidruchtige dans weer tevoorschijn en liet weer licht op aarde schijnen.
-Yanluo Wang, de opperste meester, stuurt in de Chineze mythologie de zielen na verhoor door naar de rechtbanken waar de strafmaat wordt bepaald. De koningen van de gerechtshoven zien toe hoe demonen de folteringen uitvoeren. Alleen door te offeren en een volmaakt leven te leiden, kon men deze hel (bestaande uit tien niveau's) ontlopen.
-Oni
-Dumuzi, omdat hij ontrouw was en Inanna niet beweende toen zij in de onderwereld verbleef
-De godin Setesuyara en de god Batara Kala (schepper van licht en aarde) heersen over de onderwereld in de Balinese mythologie, de reusachtige slang Basuki leeft er ook.
-Varuna



Paradijs:
Het paradijs is in de volksmond een oord waar het leven heerlijk is.
Het woord paradijs werd voor zover dat is na te gaan voor het eerst gebruikt door de oosterse historicus Xenophonus, die daarmee de prachtige parken van de Perzische koningen en vorsten beschreef. Het oud-Perzische woord voor paradijs is paridæza, in het Grieks vertaald als peri (eromheen) teichos (muur). Uit het vroeg-Indisch is dit paradesa: para: over, voorbij en desa: land, dus het buitenland. Het paradijs werd vroeger gezien als een exotisch land. Het woord paradijs heeft dus waarschijnlijk geen religieuze oorsprong, maar het begrip heeft wel een veelomvattende religieuze betekenis erbij gekregen.
Zo is het woord ook terechtgekomen in de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament of Tenach, het eerste gedeelte van de Bijbel. Het is allereerst gebruikt voor de 'hof van Eden', waar volgens het Bijbelboek Genesis de eerste mensen Adam en Eva leefden, maar op andere plaatsen ook gewoonweg voor een mooie tuin. Het christendom gebruikt het begrip paradijs ook voor de plaats waar iemand na zijn dood naar toe kan gaan, een plaats waar God is (als equivalent van de hemel). Het laatste Bijbelboek Openbaring van Johannes noemt het paradijs net als in het eerste boek Genesis als een plek waar de 'boom des levens' staat. Het heeft in dit boek een plaats in het geheel van de eschatologische toekomstverwachting van 'een nieuwe hemel en een nieuwe aarde' en 'het nieuwe Jeruzalem' waar God woont en vereerd wordt, waar volgens Openbaring geen dood en ellende de mensen meer kunnen plagen en waar zijn vrede en gerechtigheid eeuwig zullen heersen.
De islam kent het begrip 'paradijs' eveneens; het is de plaats waar zij die goed hebben geleefd, na hun dood naar toe gaan, als de balans waarop hun goede en slechte daden gewogen worden doorslaat naar het goede. Het islamitische paradijs kent volgens de Koran vele zichtbare en lijfelijke geneugten, die door gelovigen vaak letterlijk worden opgevat, maar door veel islamgeleerden meestal allegorisch worden geïnterpreteerd. Het zou een groene tuin zijn met veel bomen, fruit, schaduw en rivieren. Er zijn ayat waaruit sommigen een vorm van homoseksualiteit lezen en dat dit in het Paradijs aanvaard zou worden. Net als het drinken van wijn in het Paradijs (waar men niet dronken van wordt) worden deze ayat zo geïnterpreteerd dat de aardse zonden er niet zullen bestaan.
Binnen het jodendom betekent het paradijs de plaats waar de ziel van de dode naar toe gaat en waar die terugkomt bij God, de oorsprong van alle leven. Joden noemen het paradijs גן עדן, oftewel Gan Eden, tuin van Eden.
Sommigen verstaan onder het paradijs ook Atlantis, het gezonken eiland waarvan het bestaan niet bewezen is.



Schimmenrijk:
Het Schimmenrijk, ook wel de Onderwereld of de Hades is de plek waar volgens de oude Grieken de doden verbeleven na hun dood. Homerus noemt het ook het rijk van de nacht. Het schimmenrijk en de doden werden bestierd door de god Hades en zijn vrouw Persephone, de dochter van de vruchtbaarheidsgodin Demeter. Hades was de broer van oppergod Zeus en van Poseidon de god van de zee. De drie broers hadden bij de moord op hun vader Kronos de wereld in drie koninkrijken verdeeld. Het schimmenrijk lag volgens de mythen aan de andere zijde van de rivier de Styx. De doden werden door veerman Charon overgezet in zijn boot. Om de veerman zijn tol te kunnen betalen werd de doden een muntstuk (Obool) in de mond meegegeven. Doden die het ongeluk hadden geen muntstuk bij zich te hebben moesten aan voor eeuwig ronddolen aan de verkeerde kant van de dodenrivier. Zij vonden in de dood geen rust. De onderwereld was geen begerenswaardige plek. In de Odyssee van Homerus vertelt de schim van de gevallen held Achilles aan zijn oude strijdmakker Odysseus als deze laatste in de hades is afgedaald, dat het beter is een knecht op aarde te zijn dan een koning in het Schimmenrijk. Odyssea boek XI regel 488:
Tracht mij de dood toch niet goed te praten, doorluchte Odysseus ! 
'k Zou nog liever een ander als boerenarbeider dienen, 
Iemand, die zelf geen akkers bezit, die maar amper kan leven, 
Dan over al de lijken der Doden regeren. 
(Vertaling van Dr Aegidius W. Timmerman; UItgeverij Manteau Brussel, 1977) 

Verschillende Griekse helden hebben de tocht naar de onderwereld gemaakt. Ook de zanger Orpheus daalde af in de Hades om zijn geliefde Euridice uit het dodenrijk te verlossen. Hij slaagde er echter niet in. De schimmen van de doden laven zich aan bloed. Odysseus plengt het bloed van een offerdier bij de ingang van de Hades en dan komen de doden uit het schimmenrijk opzetten. De schim van Koning Minos spreekt recht over de doden.



Sessrumnir:
Sessrumnir (Zitruimten) was in de Noordse mythologie een hal in Folkvangr, het paleis van Freya. Haar helft van de gesneuvelden kwam hier terecht, de andere helft behoorden Odin toe en werden Einherjar. Deze gesneuvelden werden uitgezocht door Odins schildmaagden, de Walkuren.



Soekkvabekkr:
Sökkvabekkr of Sökkvabekk (Dieptebeek) is in de Noordse mythologie de naam van een godenburcht in Asgard. Het is een van de twaalf paleizen waar Asen en Asinnen er hun verblijf houden. In dit geval gaat het om de godin Saga. Er spoelt koud water rondom dit paleis. Daar ontmoeten Odin en Saga elkaar dagelijks en drinken dan samen uit gouden vaatwerk dat aldus Grimnismal een drank voor onsterfelijkheid en dichtkunst bevat.



Svartalfheim:
In de Noordse mythologie is Svartalfheim een van de negen werelden, het land van de svartalfer (de zwarte elfen; de lichtelfen wonen in Alfheim). Dit land bevindt zich volgens de mythologie in het middelste van de drie niveaus van de wereld, en sommige bronnen zeggen dat deze wereld zich onder de grond bevindt. Er wordt in de Gylfaginning (de jongere Edda van Snorri Sturluson) verteld dat nadat de Asen vreesden dat ze Fenrir nooit zouden kunnen binden, Odin Skírnir (de boodschapper van Freyr) naar Svartalfheim stuurde om de svartalfer een speciale ketting te laten smeden.



Trudheim:
Thrudheim (of Thrudvangar volgens Gylfaginning en Ynglinga saga) was in de Noordse mythologie het gebied in Asgard dat zich het dichtst bij Midgard bevond, aan de grens van de hemel en de aarde. Daar lag Bilskirnir, de hal met 540 vertrekken van Thor.



Prymheimr:
Þrymheimr is in de Noordse kosmogonie het verblijf van Þrymr en de rijm- of ijsreuzen, dat in Jötunheimr is gelegen. Ook Thjazi en zijn dochter Skaði, die heimwee naar haar huis kreeg na haar huwelijk met Njord woonden oorspronkelijk daar. De Oudnoordse naam Þrymheimr betekent "huis van rumoer". De uitspraak is ongeveer [ˈθrymhɛɪ̯mr ̩]?. Varianten van de naam zijn Thrymheimr en Thrymheim. In sommigen handschriften van de Edda staat Þrumheimr en Þruþheimr. Het tweede woord betekent "huis van kracht" en past inhoudelijk heel goed bij de woonplaats van een reus.




Tir na nOg:
Tír na nÓg (Oud-Iers: Tír na n-Oc), is een mythische plaats in de Iers-Keltische mythologie waar de sídhe woonden. Het zou een paradijselijke plaats ver ten westen van Ierland liggen.



Uluru:
Uluṟu of Ayers Rock is een reusachtige rotsformatie die ongeveer in het midden van Australië ligt, in het Noordelijk Territorium, in een gebied dat wegens de rode kleur van de grond ook bekend staat als het Rode Centrum. Uluṟu is een van de bekendste toeristische attracties van het land.
Voor de lokale Aborigines, de Anangu, is Uluṟu een belangrijke religieuze plaats. De rots is verbonden met hun mythologie, de Tjukurpa, ook bekend als Droomtijd. Alle facetten van de rots hebben een bepaalde betekenis en zijn met elkaar verbonden via de mythologie in de Tjukurpa. Bepaalde scheuren in de rots zijn voor de Anangu de overblijfselen van een strijd tussen twee mythologische wezens uit de Droomtijd. Verschillende kleine gaten worden geassocieerd met holen gegraven door mythologische mollen. Zo vormt de rots als het ware een Bijbel voor de Anangu, die geen schrift hadden om hun mythologie op te schrijven. Er zijn verschillende heilige plekken rondom de rots die een speciale rol spelen bij mannen- of vrouwenrituelen. De Tjukurpa is grotendeels geheim voor niet-ingewijden. Het is bijvoorbeeld voor Anangumannen verboden om zelfs maar te kijken naar bepaalde delen van de rots die met vrouwen-Tjukurpa te maken hebben en andersom. Australië werd oorspronkelijk door de kolonisten gezien als een Terra Nullius, land dat aan niemand behoorde. Aan het einde van de vorige eeuw won de gedachte terrein, dat de aboriginals de rechtmatige eigenaars zijn. In 1985 werden de Aborigines, in plaats van de regering, de rechtmatige eigenaars van de rots.
De meeste toeristen bezoeken de rots bij zonsopgang of bij zonsondergang. Door de steeds verschillende invalshoek van het licht lijkt de rots van kleur te veranderen, van geel tot donkerbruin. Uluṟu ligt in het Nationaal park Uluṟu–Kata Tjuṯa. In het park is een vakantiepark waar de meeste bezoekers verblijven. De meest nabij gelegen stad is Alice Springs, 440 km over de weg van Uluṟu. Het beklimmen van de rots is in de Anangureligie taboe. Er is daarom een groot spanningsveld tussen de Tjukurpa en het intensieve toerisme in het park. Hoewel de Aborigines het eigendom van de rots terugkregen, kunnen zij geen verbod opleggen aan anderen om de rots te beklimmen. Toch zijn er elk jaar minder en minder toeristen die zich aan de klim wagen. Sommigen uit respect, anderen wegens de zware fysieke inspanning die de klim vereist. Sommige toeristen zijn overleden aan de zware klim. Als alternatief voor het beklimmen van de rots kan men ook een wandeling om de rots heen maken. Tijdens de wandeling worden bepaalde delen van de Tjukurpa met borden uitgelegd.
In hetzelfde park liggen op 50 km afstand van Uluṟu Kata Tjuṯa, een rotsformatie die ook bekend staat als de Olga's. Geologisch onderzoek heeft aangetoond dat beide rotsformaties bestaan uit gesteenten van dezelfde geologische ouderdom. Uluṟu bestaat uit mariene zandsteen rijk aan het mineraal veldspaat (dit gesteente wordt een arkose genoemd), Kata Tjuṯa uit conglomeraat, een gesteente dat bestaat uit veel grovere fragmenten. Beide gesteenten werd gevormd in het tijdperk Neoproterozoïcum, tussen 900 en 550 Ma (miljoen jaar) geleden. Toentertijd werd het Amadeus-bekken dat zich bevond in dit deel van Australië, gevuld door een ondiepe zee. In deze zee werden puinwaaiers afgezet, met als brongebied een ouder, inmiddels deels weggeërodeerd gebergte, de Petermann Range. Hoe groter de korrels in een sediment, hoe moeilijker ze te verplaatsen zijn. Omdat de fragmenten in een zandsteen (zandkorrels) kleiner zijn dan in een conglomeraat, moet Kata Tjuṯa dichter bij de oorsprong van het sediment hebben gelegen. Tijdens de Varistische gebergtevorming, rond 350 miljoen jaar geleden, werd het gesteente geplooid en is er een synform (een U-vormige plooi) ontstaan. De flanken van deze synform staan bijna verticaal. Vanaf het Krijt is de omgeving opgevuld met nieuw sediment, waardoor het landschap vrij vlak is. Alleen de meest competente (dus moeilijk erodeerbare) rotspunten, zoals Uluṟu en Kata Tjuṯa, steken boven de vlakte uit. Hoewel Uluṟu nogal eens een monoliet wordt genoemd, is dit strikt genomen niet juist. Een monoliet loopt namelijk niet door in de ondergrond, iets dat de zandsteenformatie van Uluṟu en Kata Tjuṯa wel doet (zie afbeelding). Doordat de zandsteen bestaat uit opeenvolgingen van (roodgekleurde) veldspaat-rijke en meer kwarts-bevattende lagen (die daardoor geler zijn), is er een geband patroon zichtbaar. De veldspaten en glimmers in het sedimentair gesteente zorgen voor het glimmende uiterlijk van de berg. Verweerde en geoxideerde veldspaten hebben het gesteente een roodbruine roestige kleur gegeven.
In 1980 trok Uluṟu wereldwijde media-aandacht door de verdwijning van de baby Azaria Chamberlain. Haar moeder, Lindy, beweerde dat het kind moest zijn weggesleept door een dingo tijdens een kampeeruitje nabij Uluṟu. De autoriteiten geloofden dit niet en de moeder werd vervolgd wegens kindermoord. Het voorval is verfilmd in "A cry in the dark".



Utgard:
Útgard (of Buitenplaats) is in de Noordse mythologie het uiterste ijle gebied van Jotenheim, de burcht van de Thursen en Joten. Van deze plek wordt verteld dat het er donker was, en waarschijnlijk ook koud, want reuzen versteenden bij het aanzien van de zon. In een bepaald verhaal leerden de goden dat Útgard een waan was, opgewekt door de reuzen om hen angst aan te jagen.



Joetun:
Jötun (Noors: Jötnar, Jöten) is in de Noordse mythologie de soortnaam voor een van de twee zowel mannelijke als vrouwelijke reuzengeslachten. Het gaat om mensachtige of beestachtige entiteiten van vaak onvoorstelbare afmetingen (groter dan die van de goden), en begaafd met quasi goddelijke kracht en macht.
Het zijn allen afstammelingen van de hermafrodiete oerreus Ymir en zij ontstaan reeds voor de goden, die in feite ook hun afstammelingen zijn. Ymir is de naam van het eerste leven dat zich vormde in het begin der tijden. Het was de verschrikkelijke rijpreus, ontstaan uit rijpafzettingen in de oorspronkelijke chaotische leegte (bekend als Ginnungagap). Tijdens zijn slaap werd de oerreus iets als een groeiende plant en kwamen er uit zijn oksels een reuzenzoon en een reuzendochter, en door copulatie van zijn twee voeten ontstond een zeskoppig monster Thrudgelmir. Deze drie entiteiten samen brengen het ras van de hrímþursar (rijmreuzen of “vorstreuzen”) voort, die het oorspronkelijke rijk Niflheim, wereld van vorst en mist, bevolkten. De goden (Asen en Vanen) daarentegen claimen te zijn voortgekomen uit een zekere Búri, een andere reus. Wanneer vervolgens de reus Ymir door Odin, Vili en Ve (drie kleinkinderen van Búri) wordt opgeofferd als materiaal voor de bouw van de andere werelden, dan wordt Niflheim helemaal door zijn levenssap (bloed of water) overspoeld en komen daarbij alle reuzen om, op twee na, een zekere reus Bergelmir en zijn eega, waaruit hun soort herontstaat.
De verblijfplaats van de Jötuns is Utgard dat gelegen is in Jötunheim aan gene zijde van de menselijke wereld Midgard en ervan gescheiden door hoge bergen met dichte wouden. De opperheer daar is Utgardloki, wiens rijk met het dodenrijk samenvalt. Als ze in andere werelden dan de hunne leven dan houden ze zich bij voorkeur op in grotten en donkere plaatsen.
In het collectief geheugen wordt reuzen vaak een afzichtelijke beeldvorm gegeven met klauwen, slagtanden, zwarte huid en vervormde leden, met bovendien ook nog eens afstotelijke afmetingen. Er zijn er zelfs met meerdere hoofden, maar ook met niet-menselijke vormen. Bijvoorbeeld Jǫrmungandr (midgaardslang) en Fenrir (alverslindende wolf), twee kinderen van Loki dan weer, worden ook als reuzen beschouwd. Met het slecht voorkomen gaan eigenschappen als naïviteit en een zwak intellect gepaard. En de Edda laat hun humeur vaak met dat van kinderen overeenkomen. Toch krijgen individueel benoemde of nauwer omschreven reuzen vaak tegenovergestelde karakteristieken. Ongelooflijk oud zijnde dragen ze de wijsheid der vervlogen tijden. En het zijn reuzen als Mímir en Vafþrúðnir die Odin uitzoekt om aan pre-kosmische kennis te komen.
Veel echtgenoten van goden zijn reuzen. Njǫrð is met Skaði getrouwd, Gerðr wordt de gade van Freyr, Odin wint de liefde van Gunnlod, en zelfs Thor, de grote slachter van de soort, houdt van Jarnsaxa, de moeder van Magni. Op die manier komen ze als een soort mindere godheden over, iets wat ook kan gezegd worden van de reus Ægir, die veel meer verbanden met de goden heeft dan met het schuim dat Jotunheim bevolkt. Geen van allen vrezen deze het licht, en hun woonsten verschillen qua comfort niet veel van die van de goden. Maar de verhouding tussen reuzen en goden of mensen is enkel bij sommigen gunstig (zoals met Ägir en Mímir), en andere Jötuns vormen een bedreiging voor de Asen. Ze zijn dan ook constant in een kosmische oorlog verwikkeld, waarin Thor (die met zijn hamer ter order roept) de bovenhand neemt, en dit duurt tot aan de Ragnarök. In tegenstelling tot de Asen die orde vertegenwoordigen zijn de Jötuns chaotische creaturen. De vuurreus Surt (mogelijk het enige nog oudere wezen dan Ymir) zal dan de hele schepping met zijn vlammend zwaard vernietigen.
De reuzen vertegenwoordigen de krachten van de originele chaos en van de ongetemde destructieve natuur. Hun nederlagen onder de handen van de goden vertegenwoordigen de triomf van de cultuur over de natuur, al kost dat eeuwige waakzaamheid. Heimdall bewaakt permanent de Bifröst brug tussen Ásgard en Jötunheimr, en Thor gaat vaak op bezoek in de wereld van de reuzen om er zoveel mogelijk te verpulveren.
Van een bepaalde klasse reuzen, de vuurreuzen of Thursen, wordt gezegd dat zij in Muspelheim, de vuurwereld, leven onder leiding van Surt (‘’Zwart’’) en zijn koningin Sinmore. Een soortgenoot is Fornjótr, de incarnatie van vuur. Het is de rol van de vuurreuzen in de Noordse mythologie om de finale vernietiging van de werelden te bewerken, door de wereldboom Yggdrasil te laten ontvlammen aan het einde van de Ragnarök, nadat de reuzen van Jotenheim en de krachten van Helheim een aanval op de goden uitvoeren en de meesten van hen ombrengen. Daarna komt opnieuw een schepping tot ontstaan, mogelijk een betere, waar geen gevaarlijke reuzen meer zijn.
In het Oudnoors, worden ze jötnar (enkelvoud. jötunn), genoemd of risar (enk. risi), in het bijzonder bergrisar, of þursar (enk. þurs), in het bijzonder hrímþursar. Een reuzin kon ook als een gýgr worden aangeduid. ‘’Jötunn’’ komt waarschijnlijk van dezelfde wortel als ‘’eten’’ en had als oorspronkelijke betekenis gulzige of ‘’menseneter’’. Volgens dezelfde logica kan þurs dan zijn afgeleid van acute ‘’dorst’’ of ‘’bloed-dorst’’. ‘’Risi’’ is waarschijnlijk verwant met ‘’rijzen’’, en betekent een ‘’rijzig figuur’’: een ‘’reus’’ dus. In Oudengels heeft “jötunn” de connotatie eóten en eten, vandaar bijvoorbeeld het modern Engelse ettin en J. R. R. Tolkien's schepping “Ent”. Een verband met het Oudengelse woord ent ("giant"), Oudnoords Jötunn, Finse jätti ("reus") en de Tibetaanse yeti ("harige reus") is onzeker, maar lijkt alleszins niet vergezocht, als men bedenkt dat Finoegrische talen nog steeds worden gesproken in de grensgebieden van de Tibetaanse taalregio en dat de Finse taal een van de oudste was in de Scandinavische regio. Oud Engels heeft ook het verwante woord þyrs met dezelfde betekenis. "Thurs" is ook de naam van de rune ᚦ, die later evolueerde tot de letter Þ.
In latere tijden werden reuzen algemeen bekend als trollen in Scandinavië. Zij kunnen het geluid van kerkklokken niet verdragen en moeten daarom ver van de beschaving leven, in de bergen of in de verste wouden. Komen ze dan soms toch naar de mensengemeenschap dan is dat vooral om het kerkgelui te doen ophouden door grote rolkeien op kerkgebouwen te gooien. De reuzen werden hoe dan ook aanzien als een ras uit het verleden, waarvan men de overblijfselen nog kan zien in het landschap. Saxo Grammaticus schrijft het oprichten van dolmens toe aan de reuzen. En een grote steen die schijnbaar verloren ligt in het landschap (in feite een zwerfkei overgebleven uit een IJstijd werd een “reuzenworp” genoemd. Dit begrip overleeft in de folklore en wordt aangetoond door een verhaal uit de Zweedse folklore, als zou een reus in oudere tijden twee stukken land hebben weggerukt waardoor het Vänermeer en het Vättermeer ontstonden, en die in de Oostzee hebben gesmeten, waar ze nu resp. de eilanden Gotland en Öland vormen.
De Noordse reuzen:
Ægir 
Angrboða 
Aurgelmir 
Baugi 
Beli 
Bergelmir 
Bestla 
Bölthorn 
Borr 
Búri 
Byleist 
Farbauti 
Fornjótr 
Geirröd 
Gerd 
  Gilling 
Gjálp en Greip 
Gunnlod 
Gymir 
Helblindi 
Hrod 
Hrym 
Hrungnir 
Hymir 
Ivaldi 
Jarnsaxa 
Kari 
Laufey 
Loki 
Mímir 
  Narve 
Olvaldi 
Reus Meester Bouwer 
Saxa 
Sinmore 
Skaði 
Skrimir 
Surtr 
Suttung 
Thjazi 
Thrudgelmir 
Þrymr 
Utgardaloki of Útgarða-Loki 
Vafþrúðnir 
Ymir 
 




Valaskjálf is in de Noordse mythologie een van de drie hoven of verblijven van Odin, gelegen in Asgard. De dakbedekking is in zilver.
"Dit hof is het derde, 
waar alle Goden 
met zilver de zaal bedekten; 
Valaskjálf heet het, 
die bewerkte zich de Ase in oerdagen." 

(Edda, Grimnismal Stanza 6. Jongere Edda, Dämisaga 17) 
Valaskjálf geldt ook als de hal van Vali,
 de Ase die zijn vermoorde broer Baldr wreekte
 (Gylfaginning, 30).




Vanaheim:
Vanaheim (Oudnoords Vanaheimr) was het rijk van de Vanir (vruchtbaarheidsgoden) of Wanen. Zij waren de oudste tak van de twee godenfamilies in de Noordse mythologie. De andere, jongere familietak waren de Aesir (strijdgoden) of Asen, die in Asgard woonden, ver van Vanaheim vandaan. Kort na de schepping vochten de Vanir en de Aesir om de oppermacht. Na de overwinning van de Aesir werd de vrede vastgelegd door een uitwisseling van een aantal goden aan weerskanten. De Vanir stuurden de zeegod Njörðr en zijn twee kinderen Freyr en Freya evenals de wijze Kvasir naar Asgard. De Aesir stuurden Hœnir en de wijze Mímir naar Vanaheim.



Vidi:
Vidi of Landwidi ("Landwijdte"), is in de Noordse mythologie het paleis van Vidar waar alles rustig en vredig was, met hoge struiken en hoog gras. Volgens sommige bronnen was zijn paleis van bladeren gemaakt.



Vigrid:
Vigrid is in de Noordse mythologie de vlakte waar het leven van alle eerste wezens geboren werd, te beginnen met Ymir, de rijpreus. Tevens is de Vigrid vlakte sinds het begin van de schepping voorbestemd als strijdtoneel van de laatste beslissende strijd. Met Ragnarok zullen de goden en hun volgelingen hier de strijd aanbinden met de destructieve chaoskrachten. Tenslotte is Vigrid weer de vlakte waar de wereld opnieuw begint na de Ragnarok. Het is de "kale vlakte", het lege veld te beschouwen als de ijle ruimte op zich. Deze vlakte heeft als strijdveld een beslissende functie vergelijkbaar met de Kurukshetra vlakte in de Oud-Indiase Bhagavad gita, een onderdeel van de Mahabharata. Ook op deze vlakte wordt een strijd tussen de evolutionaire ordenende krachten en de vervormende krachten van bedrog, decadentie en vernietiging uitgevochten.



Vingolf:
In de Noordse mythologie is Vingólf een van de constructies van en voor de goden. In dit geval gaat het om de hal of hörgr van de godinnen of Asinnen. Het wordt enkel in de Proza-Edda vernoemd en in het enigmatisch gedicht Hrafnagaldur Óðins. Vingolf wordt ook aangegeven als een plaats, naast Valhöll, waar de helft van de degenen die in de strijd sneuvelden zouden terecht komen. In de Gylfaginning sectie van de Edda van Snorri wordt Vingólf driemaal vernoemd.
Men beschouwt de naam Vingólf doorgaans als een samenstelling van "vinr" (vriend) en "gólf" (vloer of hal). Het zou dan ongeveer de betekenis hebben van "aangenaam verblijf". Maar het zou ook als Víngólf kunnen worden gelezen. In dat geval zou de betekenis "wijnhal" zijn. Uppsalabók, een van de vier belangrijkste manuscripten van de Proza-Edda, heeft de variant Vindglóð wat dan schijnbaar "windsintel" zou moeteen betekenen. Maar de meeste afwijkende schrijfwijzen uit dat bepaald manuscript blijken verkeerd.



Walhalla:
Walhalla (van het Oudijslands Valhöll) betekent letterlijk Zaal (höll, halla) voor de Gevallenen (val, wal). In de Noordse mythologie was het Walhalla een speciale hemel, voorbehouden voor de gesneuvelden in de strijd. Voor de Vikingen was het sneuvelen in de strijd de hoogste eer die een man kon halen; de angst om een natuurlijke dood te sterven was zo groot dat veel mannen zich op het sterfbed lieten doorboren met speren. Volgens de Vikingen was het Walhalla het rijk van de god Odin. De Vikingen geloofden dat de helden van Odin dagelijks in de strijd sneuvelen om 's avonds door Óðinns krijgsmaagden, de Walkuren, van het slagveld naar het Walhalla te worden gebracht. Hier werden ze onthaald op varkensvlees en honingwijn. Elke ochtend keerden de strijders terug naar de strijd om opnieuw gedood te worden. De Vikingen waren ervan overtuigd dat het Walhalla een enorme zaal was, gelegen in Asgard. De afmetingen waren fenomenaal. Volgens de Grimnismál zou het Walhalla 500 poorten hebben en nog eens 40 die elk 800 krijgers herbergden. De vloer was met speren bedekt, de wanden bestonden uit schilden en op de banken lagen pantsers. Van het westen bewaakte een wolf de poorten en een adelaar waakte uit de lucht. En op het dak stonden nog een hert en een geit. Voor de ingang stond een met goud bewerkte haag, Læraðr, de geit Heiðrun voedde zich met de takken en produceerde de mede die de Einherjar dronken. Een deel van de gevallenen verbleef ook in Vingolf ("vriendelijk huis"). Niet alle gesneuvelden gingen naar Odin, Freya kreeg de helft van de gevallenen, zij kwamen in Folkvangr (Veld van het volk). Naast het Walhalla bestond nog een ander dodenrijk, Niflhel, die bedoeld was voor de zieken, ouderen, de vrouwen en mannen die een natuurlijke dood waren gestorven. Deze wereld werd geleid door de godin Hel. De ingang werd bewaakt door de hond Garmr.
Een personage uit Astérix Légionnaire is Falbala.
 In de Nederlandse vertaling heet ze Walhalla.
 
In Beieren is Walhalla een door koning Ludwig I
 gebouwde tempel waarin grote Duitsers 
met bustes geëerd worden. 




Ydalir:
Ydalir (Taxusdal) is in de Noordse mythologie een van de twaalf paleizen in Asgard, aldus het Grimnismal. Dit taxusdal is de verblijfplaats van Ullr, de god van de winter, van het skiën, de jacht, de tweekamp, en van weiden en velden. Volgens Aswynn komen de twaalf paleizen in Asgard overeen met de twaalf tekens van de Dierenriem. Ydalir zou dan het beeld van de Schutter (Sagittarius) zijn, wat aansluit met de betekenis van Ullr als jachtgod. Ullr maakte zijn boog uit het taaie harde taxushout, en hij vervaardigde ook bogen voor anderen.



Yggdrasil:
Yggdrasil is de naam van de 'Wereldboom' in de Noordse kosmogonie. De naam laat zich letterlijk vertalen als 'paard van Yggr', oftewel 'paard van Odin', en verwijst naar de felle levenskracht die hem draagt en overal heen voert. Tegenwoordig wordt 'Yggdrasill' (met extra l) geschreven, die staat als uitgang bij de nominatief. Yggdrasil is de levensboom en kennisboom, het symbool van de eindeloos vertakte vorm van dat wat is. Tegelijk draagt en verbindt hij de werelden als wereldas (axis mundi). Deze toont tegelijk de weg naar het hogere, de weg die de sjamaan volgt om in het gebied van goden en geesten te komen. Hij reikt van de onderwereld dwars door de mensenwereld naar de wereld van goden en helden.
Yggdrasill werd in het verleden vaak gezien als een gigantische es. Vele wetenschappers zijn het er tegenwoordig over eens dat er ooit een fout is gemaakt bij de interpretatie van de oude geschriften en dat de boom zeer waarschijnlijk een Taxus (Taxus baccata) is. Deze vergissing zou haar oorsprong vinden in een alternatief woord voor de taxusboom in het Oudnoords; namelijk Naald Es (barraskr). Naaldbomen werden in het verleden vaak gezien als heilig, omdat ze nooit hun groen verliezen. Hiernaast was de levensboom niet alleen een object uit de verhalen, maar verzamelden de gelovigen zich ook vaak rond een echt bestaande boom. Dit werd steeds bij dezelfde boom gedaan, waar de stamleiders in trance raakten en verhalen vertelden uit de edda's. De taxus geeft op warme dagen gasvormige toxine af, die bij mensen tot hallucinaties kan leiden. Dit ging generatie op generatie door. In tegenstelling tot de es, heeft de taxus een veel langere levensduur. Zo is een taxus bekend bij Fortingale in Schotland die naar schatting meer dan 2000 jaar oud is. In de visie van de mensen toen waren zulke oude bomen onsterfelijk en werden ze daarom gezien als heilige boom. Tenslotte werd de taxus ook veel gebruikt voor sjamanistische rituelen. De boom produceert het gif taxine, een gif dat een bijna-doodervaring veroorzaakt waarbij de geest het lichaam tijdelijk kan verlaten. Dit lijkt zeer op de ervaring die Odin had toen hij na negen dagen bijna dood te zijn geweest, hangende aan de boom, de wijsheid kreeg over de runen.
ygg betekent de vreselijke en drasill is paard (dragend vervoermiddel), paardenkracht. Yggr wordt als epitheton voor Odin gezien, wat er de betekenis aan geeft van "Odins hengst". Het paard was het favoriete dier voor sjamanen om tussen verschillende werelden te reizen, wat de connectie benadrukt tussen de negen verschillende werelden die Yggdrasill verbindt. Hiernaast heeft het paard als wijd verbreid mythologisch archetypisch symbool volgens Carl Gustav Jung de dubbele betekenis van draagkracht (die je overal heen voert) en drijfkracht (natuurlijke drift). Het feit dus dat Yggdrasil ook met Odin's paard wordt vereenzelvigd kan er op wijzen dat met dit symbool de natuurlijke aldoordringende drift wordt aangegeven die zich quasi eindeloos vertakt in de uiting van vele werelden. Het is immers ook deze aldoordringende natuurlijke drift of drijfveer, Yggrasil, de levensboom, die het einde van de werelden (Ragnarok) overleeft en zorgt voor een nieuw begin. Volgens Jung zou bovendien het feit dat het paard zich onder de ruiter bevindt ook verklaren dat het met de natuurlijke kracht van de (psychische) onbewuste driften geassocieerd wordt. Odin zelf wordt immers met de kennis en wijsheid geassocieerd, die door de driften dynamisch wordt en deze in goede banen zal leiden. Deze combinatie maakt Odin tot een fervent strijder in woord en daad.
In de Nederlandse Proza-Edda wordt Yggdrasill als volgt beschreven:
Drie wortelen houden den boom en strekken zich zeer verre uit van elkander. De eene schiet benedenwaarts naar Nijlheim, tot aan de bron Hvergelmir, waaruit eenmaal de gifstroomen in Ginnungagap vloeiden. Ontelbaar vele slangen zijn in deze bron, en pogen onophoudelijk, gemeenschappelijk met Nidhöggur, dien wortel door te knagen. (...) Een ander wortel nadert de Thursen, en onder dezen is de Mimir's bron, waarin wijsheid en verstand verborgen is. (...) Maar tot de Asen en menschen strekt zich Ygdrasill's derde wortel uit onder dezen bevindt zich de Udarbron, (de heilige bron des tijds), waarop bestendig twee witte zwanen zwemmen. Hier bevindt zich der goden geregtplaats, wervaarts elken dag over Bifrost rijden. Eene schoone grot, der Nornen woonplaats, bevindt zich daarnaast, en iederen dag begieten deze godinnen met water uit de Urdarbron dezen esch, opdat zijne takken en bladeren niet verdorren en de wortels niet vermolmen. Van Ygdrasill valt ook de dauw op aarde, de Hunangfsfall, d. is honingdaauw, die voor voedsel der bijen gehouden wordt, gelijk de Völa zingt:
Ik weet een esch 
`t Is IJgdrasill, 
De hooge boom, begoten 
Met helder nat: 
Hij geeft den dauw. 
Nooit welkt zijn groen, 
Aan Urdars- bron. 

Een veelwetende, witte adelaar zit in den kruin des booms; tusschen zijne oogen zweeft de havik Wedrfölnir, en het eekhorentje Ratatöskur loopt langs den stam op en neder, en zoekt tweedragt te stichten tussen den adelaar en den draak of de slang Nidhöggur, die in de diepte ligt. Vier herten eindelijk: Dain, Dvalin, Duneyr en Dyrathror, staan in de takken, knagen aan de bladeren en vreten de jonge knoppen af. Daarom heet het: IJgdrasill.
Heeft overlast te dragen, 
Veel meer dan menschen weten; 
Vier herten plukken boven, 
Vermolming knaagt ter zijde, 
`t Gebit van Nidhögg onder. 

En dit alles duldt de esch, die men als wereld-boom beschouwen moet, en vergaat niet, maar staat: eeuwig, altijd groen aan de heilige bron des voortijds.
De negen werelden die Yggdrawil verbindt:
1. Asgard, de wereld der Asen 
2. Ljossalfheim, de wereld der lichtelfen 
3. Muspelheim, de vuurwereld 
4. Vanaheim, het rijk der vruchtbaarheidsgoden; de Vanir 
5. Midgard, de wereld der mensen 
6. Jötunheim, de wereld der Jötuns 
7. Niflheim, het rijk der nevelen; hier huisden de doden 
8. Svartalfheim (of Nidavellir), de wereld der zwartelfen of dwergen 
9. Helheim, de woonplaats van de godin Hel 

De bewoners van de levensboom:
Mythische wezens:
-Hoog in de kruin waakt de tweekoppige adelaar Viðofnir als symbool van licht en alom helder zien. Hij zorgt met zijn vleugels voor wind over de werelden.
-Daar zit in sommige voorstellingen ook een wakkere haan en twee haviken die de goden waarschuwen bij onraad. In andere voorstellingen zit de havik Vedrfolnir op het voorhoofd van de arend of zelfs in zijn oog.
-Onder de twijgen houden de goden gerecht.
-Onderaan de wortels kronkelen de oerslangen Góinn en Móinn die van Grafvitnir (Grafwolf) afstammen, en vreet de draak Nidhogg (symbool van de duistere macht) de wortel aan.
-Rond de stam leven vier herten met grote vertakte geweien, Dáinn, Dvalinn, Duneyrr en Duraþrór. Die leven van de schors en de onderste bladeren en vruchten.
-En de geit Heiðrun eet van de bladeren in de kruin hogerop.
-De eekhoorn Ratatoskr is boodschapper tussen de werelden, ongeveer zoals Hermes voor Zeus is, en loopt voortdurend op en neer. Maar hij wakkert de spanning aan tussen het hogere en het lagere.
-De schade die door sommige van de dieren aan Yggdrasil wordt berokkend, wordt gerepareerd door de nornen. Deze drie vrouwen zitten bij de wortels.

De meeste Goden verblijven in Asgard, enkele ook elders.
Yggdrasil staat ook centraal in de mythe van de Ragnarök. Wanneer de levensboom begint te beven nadert dit einde van de wereld. De enige twee menselijke overlevenden (er zijn er ook enkele bij de goden), Lif (leven) en Lifthrasir (levenslust), kunnen ontkomen door zich in de takken van Yggdrasil schuil te houden, waar zij zich voeden aan ochtenddauw en de bescherming van de boom genieten:
Het loeiend vuur zal ze niet schroeien;
 het zal ze zelfs niet raken, en hun 
voedsel zal ochtenddauw zijn.

Door de takken zullen zij een nieuwe zon zien 

ontbranden als de wereld eindigt en opnieuw begint. 


**************************




Mythische plaatsen
Das schwarze Netz
Edda
Alg.Overzicht Germaanse Goden
Ymir
Yggdrasil
Melkweg
Genesis/Boek
Bijbelse plaats
Elf
Atlantis
Noordse Kosmogonie