Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!
I ALGEMEEN

Paragraaf 1 Inleiding

De vaststelling van de onderhavige beleidsregels hangt samen met de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) en de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling). Met de totstandkoming van het Arbobesluit en de Arboregeling is sprake van een herstructurering, opschoning en actualisering van de op de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) gebaseerde 38 uitvoeringsbesluiten en 40 ministeriële regelingen. Voordien waren beleidsregels te vinden in een groot aantal (Concept-)Publicatiebladen, (Concept-)Voorlichtingsbladen en dergelijke die werden gehanteerd door de Arbeidsinspectie. Deze uitgaven waren gebaseerd op de oude uitvoeringsbesluiten en -regelingen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet. De vervanging van deze besluiten en regelingen maakte tevens een herstructurering, opschoning en actualisering van de bestaande beleidsregels noodzakelijk. Tegelijk met de totstandkoming van het Arbobesluit en de Arboregeling is daarom een nieuw stelsel van beleidsregels tot stand gekomen dat is afgestemd op de nieuwe structuur van dat besluit en die regeling. De bestaande publicaties zijn komen te vervallen.

Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.

Deze beleidsregels zijn een bekendmaking van het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze beleidsregels vermelden de wijze waarop het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door de Arbeidsinspectie in het kader van haar toezichthoudende taken en bevoegdheden uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, uitleg geeft aan een aantal wettelijke regels betreffende arbeidsomstandigheden.

Het gestelde in de beleidsregels is ten aanzien van degene die verplicht is tot naleving van de betrokken wettelijke voorschriften niet bindend. Uitgangspunt is echter dat, wanneer conform het gestelde in deze beleidsregels wordt gehandeld, behoudens wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet, er op vertrouwd mag worden dat de desbetreffende wettelijke regels in voldoende mate worden nageleefd. Indien de normadressaat op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de in hoofde genoemde wettelijke voorschriften kan voldoen, vindt deze beleidsregel geen toepassing.

In dit algemene deel van de toelichting zal kort worden ingegaan op de noodzaak om tot deze beleidsregels te komen (paragraaf 2), op de structuur en inhoud van dit besluit (paragraaf 3), op de advisering door de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (paragraaf 4) en op de voorlichting ten aanzien van een aantal specifieke onderwerpen (paragraaf 5).

Het tweede deel van deze toelichting bevat een toelichting per beleidsregel.

Paragraaf 2 Noodzaak beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht niet tot het vaststellen van beleidsregels om een vaste gedragslijn te hanteren. Wanneer deze gedragslijn echter niet in een beleidsregel is vervat, moet het bestuursorgaan bij het treffen van beschikkingen het bestaan van die vaste gedragslijn (tegenover de rechter) steeds aannemelijk maken. Dat betekent een zware motiverings- en bewijsplicht. Bij het treffen van een beschikking die op een beleidsregel stoelt, kan het bestuursorgaan ter motivering verwijzen naar die regel. De wetgever heeft, ter toelichting op zijn beslissing om geen verplichting tot vaststelling van beleidsregels in de Awb op te nemen, aangegeven dat het feit dat bij een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een beleidsregel, bestuursorganen naar verwachting in voldoende mate zal aanmoedigen om beleidsregels vast te stellen en bekend te maken.
Heeft een bestuursorgaan een beleidsregel vastgesteld, dan is hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in beginsel gehouden overeenkomstig die beleidsregel te handelen. Het bestuursorgaan heeft echter wel de plicht, indien daarvoor gegronde redenen worden getoond, in een individueel geval een op deze redenen gebaseerde uitzondering te maken op de beleidsregel.

Het Arbobesluit stoelt op de Arbowet. Met het van kracht worden van het Arbobesluit zijn 38 bestaande besluiten ingetrokken. Het Arbobesluit en in mindere mate de Arboregeling bestaan uit een stelsel van regels die op tal van punten globaler van aard zijn dan de regels zoals die in de voordien bestaande besluiten en regelingen waren verwoord. Ten aanzien van een aantal van deze globale regels is nadere invulling door middel van beleidsregels noodzakelijk geacht.
Voor beleidsregels geldt dat deze in de uitvoeringspraktijk met een zekere flexibiliteit kunnen en soms moeten worden gehanteerd. Wanneer het gaat om bevoegdheden die veelvuldig moeten worden uitgeoefend, zoals de interventies van de uitvoeringsinstantie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Arbeidsinspectie (AI), is het van belang dat beleidsregels het de overheid mogelijk maken om een consistente koers te varen. Het is onwenselijk en ondoenlijk om per geval te moeten beslissen aan de hand van een beslissingsbevoegdheid die het bestuursorgaan in meer of mindere mate de vrije hand geeft.
De uitvoeringsinstantie, de Arbeidsinspectie, is niet de enige die behoefte heeft aan een consistente gedragslijn. De normadressaat mag aannemen dat indien hij in de praktijk maatregelen treft die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de normering neergelegd in de beleidsregels, de Arbeidsinspectie deze maatregelen accepteert.

Paragraaf 3 Structuur en inhoud van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving

Evenals alle oude uitvoeringsbesluiten zijn ondergebracht in één nieuw besluit en alle ministeriële regelingen in één nieuwe ministeriële regeling zijn alle beleidsregels op basis van de arbowetgeving ondergebracht in één besluit.
De structuur van dit besluit is afgestemd op de structuur van de arbowetgeving: in hoofdstuk 1 is een beleidsregel opgenomen die nader inhoud geeft aan een bepaling uit de Arbowet; hoofdstuk 2 bevat de beleidsregels op basis van het Arbobesluit en hoofdstuk 3 geeft beleidsregels ter nadere invulling van de Arboregeling.
Hoofdstuk 2 is zodanig opgezet dat alle beleidsregels die zijn gebaseerd op een hoofdstuk van het Arbobesluit zijn ondergebracht in een gelijknamige paragraaf.. Zo zijn bijvoorbeeld alle beleidsregels op basis van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit "Inrichting arbeidsplaatsen" te vinden in paragraaf 3 getiteld: Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen. Verder is bij de nummering van de beleidsregels aansluiting gezocht bij de nummering van artikelen in het Arbobesluit.
De onderwerpsgewijze opzet van Arbobesluit, Arboregeling en Arbobeleidsregels sluiten op elkaar aan. Iedere werkgever en toezichthoudende instantie kan door raadpleging van het hoofdstuk, respectievelijk de paragraaf waarin het betreffende onderwerp is opgenomen, gemakkelijk zien welke voorschriften, respectievelijk beleidsregels met betrekking tot dat onderwerp van toepassing zijn. Beoogd is om op deze wijze de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de beleidsregels te optimaliseren.

In de onderhavige beleidsregels wordt invulling gegeven aan open normen uit de arbowetgeving. Hierbij is het bestaande beleid verwoord. Het spreekt vanzelf dat dit af en toe zal moeten worden bijgesteld, bijvoorbeeld wegens wijzigingen in de stand der techniek of wetenschap, dan wel in verband met Europese of internationale ontwikkelingen.

In een aantal gevallen wordt in beleidsregels verwezen naar bijlagen. Het betreft hier lijsten van grenswaarden, een bijlage bij een EG- richtlijn en tabellen die zich niet leenden voor opname in de beleidsregel zelf.

Paragraaf 4 Het advies van de Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden)

Door de Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden) is op 20 mei 1997 advies uitgebracht over de ontwerp-beleidsregels. Hier wordt ingegaan op enkele opmerkingen.

De SER vraagt zich af of de onderhavige 70 beleidsregels welke ter advisering zijn voorgelegd een afgerond geheel vormen. Dat is niet het geval; het is geenszins de opzet een statisch beleid te introduceren waarin geen plaats zou zijn voor beleidsinzichten die nieuwe beleidsregels dan wel wijziging van bestaande beleidsregels in de toekomst noodzakelijk maken.
Het ligt zeker niet in de bedoeling om voor elke "open norm" in met name het Arbobesluit of de Arboregeling een nadere invulling te geven in de vorm van een beleidsregel. Redenen waarom in bepaalde situaties wordt afgezien van concretisering van (doel)voorschriften door middel van beleidsregels kunnen zijn:
- een doelvoorschrift waarvan iedereen weet hoe dit in de praktijk behoort te worden ingevuld;
- er bestaat geen voorkeur voor de wijze van invulling van een voorschrift of als er allerlei wegen denkbaar zijn die voor de Arbeidsinspectie als toezichthoudende instantie aanvaardbaar zijn;
- de praktijksituaties zijn te verschillend om een beleidsregel te formuleren;
- nadere invulling is nog niet verantwoord omdat eerst nog de nodige beleidservaring moet worden opgedaan.

Ten aanzien van de normverwijzingen in de beleidsregels heeft de SER diverse kanttekeningen geplaatst, onder meer over de kenbaarheid en de toepassing van normen.
De Aanwijzingen voor de regelgeving bepalen op dit punt dat indien in een beleidsregel normen die niet van publiekrechtelijke aard zijn, van toepassing worden verklaard, die normen in de Staatscourant dienen te worden bekendgemaakt, tenzij de kenbaarheid van die normen voor alle betrokkenen voldoende is verzekerd. In de toelichting bij voornoemde "Aanwijzingen" wordt gesteld dat de kenbaarheid van NEN-normen in het algemeen voldoende is verzekerd.

Daarnaast kan worden gewezen op de adviserende rol die Arbodiensten kunnen vervullen bij het vergroten van de kenbaarheid van de normen. In het kader van hun taak werkgevers, werknemers en ondernemingsraden bij te staan en te adviseren over de naleving van de wetgeving zullen deze diensten ook op de hoogte dienen te zijn van de beleidsregels en de daarin vermelde normen.
Bovendien kan met betrekking tot bepaalde beleidsregels worden volstaan met het (contractueel) doorgeven aan leveranciers van de eis dat te leveren producten aan bepaalde (constructie- of ontwerp-) normen dienen te voldoen.
Overigens werd ook in de Publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (P- bladen) verwezen naar NEN-normen. Dit heeft in het verleden nooit tot problemen geleid.

Over de normverwijzingen heeft de SER tevens opgemerkt dat deze een dynamische karakter hebben, hetgeen inhoudt dat de overheid zich op voorhand bindt aan mogelijke wijzigingen van deze normen, met als gevolg dat in de praktijk niet altijd duidelijk zal zijn of een bepaald product of proces wel in overeenstemming is met de laatste versie van de norm.
Aan die opmerking is tegemoet gekomen; alle verwijzingen hebben nu een statisch karakter door vermelding van de publicatiedatum bij de betreffende norm.

Paragraaf 5 Voorlichting

Over het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arboregeling is een eerste voorlichtingsfase afgesloten. Hierbij werden vooral intermediaire organisaties zoals arbodiensten, branche-organisaties en werkgevers- en werknemersorganisaties geïnformeerd over de op handen zijnde herziening van de arboregelgeving. In die informatie werd tevens aandacht besteed aan de vaststelling van beleidsregels en het vervallen van P-bladen.

De tweede voorlichtingsfase rond het Arbobesluit is van start gegaan met een strooifolder en een brochure "Arbobesluit". De brochure gaat in op de structuur van de gewijzigde regelgeving, de veranderingen ten opzichte van de oude regelgeving en de wijze waarop de handhaving plaatsvindt. Tevens zijn enkele voorbeelden opgenomen van werksituaties, met verwijzingen naar relevante onderdelen uit Arbobesluit, Arboregeling en beleidsregels.

Op het gebied van arbeidsomstandigheden is een aanzienlijk aantal brochures en folders gepubliceerd, welke gedeeltelijk nog aangepast moeten worden wegens verwijzingen naar thans verouderde regelgeving. Voorheen waren er ook de P-bladen, die grotendeels bestonden uit informatie en voorlichting over specifieke onderwerpen of voor bepaalde branches. Voor een groot deel van die bladen bestaat thans geen noodzaak meer. In de loop der jaren is enerzijds veel van de inhoud van die bladen verouderd en anderzijds is door intermediaire organisaties zelf steeds meer voorlichtingsmateriaal ontwikkeld.
Voor een aantal onderwerpen waar in de praktijk veel vraag naar blijkt te zijn wordt het voorlichtingsmateriaal geactualiseerd en opgenomen in Arbo-informatiebladen (AI-bladen). Het is, vooralsnog, de bedoeling om 25 AI-bladen uit te brengen.

Op korte termijn zullen de volgende zes Arbo-informatiebladen gereed zijn: Arbo- en verzuimbeleid, Zittend en staand werk, Werken met beeldschermen, Kantoren, Asbest en Biologische agentia.
De nog volgende AI-bladen betreffen onder meer Werken met verontreinigde grond, Lawaai op de arbeidsplaats, Rolsteigers, Veilig werken op daken, Gebruik van hijs en hefgereedschap en Zwangerschap en arbeid.

II TOELICHTING PER BELEIDSREGEL

HOOFDSTUK 1

  • BELEIDSREGEL ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET

    Beleidsregel 6 Arbowet
    Artikel 6 van de Arbowet verplicht de werkgever tot voorlichting en onderricht over arbeidsomstandigheden. De voorlichting moet zo dikwijls als dit noodzakelijk is, worden herhaald. In de invulling van de wettelijke bepalingen voor zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie (= het geven van borstvoeding) is niet gekozen voor het verbieden van bepaalde werkzaamheden. In plaats daarvan is gesteld dat de werknemer 'niet verplicht kan worden tot' een aantal met name genoemde werkzaamheden en/of werkomstandigheden. Om een zwangere werknemer in staat te stellen te beoordelen of zij het verantwoord vindt onder bepaalde omstandigheden te werken, moet zij goed weten wat de gevaren van die omstandigheden zijn in haar positie. Daartoe moet zij voorgelicht worden. De voorlichting dient de volgende onderwerpen te bevatten (voor zover van toepassing): fysieke belasting, geluid, trillingen, klimaat, werken onder overdruk, straling (ioniserende en niet-ioniserende), biologische agentia, chemische agentia, psychische belasting, werk- en rusttijden.
    Let wel: deze voorlichting dient dus naast de gebruikelijke voorlichting gegeven te worden, die op grond van artikel 6 aan alle werknemers wordt gegeven.

    Eén van de te nemen maatregelen om een zwangere werknemer in staat te stellen zo lang mogelijk te blijven werken is de verplichte rustruimte (artikel 3.48 Arbobesluit). De zwangere werknemer moet over de plaats en het gebruik van de rustruimte voorgelicht worden.

    De invulling van de wettelijke bepalingen (Arbobesluit hoofdstuk 1, afdeling 9, alsmede artikelen 4.108, 4.109 en 6.29) is soms verschillend voor zwangere werknemers en voor werknemers tijdens lactatie. Daarom is het nodig de voorlichting te herhalen vlak vóór de werknemer met bevallingsverlof gaat. Het is verstandig hierbij ook de afspraken over het eventueel borstvoeding geven van het kind dan wel kolven op het werk te betrekken, die gemaakt moeten worden op grond van de Arbeidstijdenwet.

    HOOFDSTUK 2

  • BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENBESLUIT

    Paragraaf 1

  • Hoofdstuk 1 Definities en toepassingsgebied

    Beleidsregel 1.42 Arbobesluit
    In deze beleidsregel wordt voor een beperkt aantal agentia invulling gegeven aan artikel 1.42 van het Arbobesluit. Op basis van artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet is een beleidsregel gemaakt (beleidsregel AW 6-1) waarin de voorlichting aan zwangere werknemers wordt uitgelegd.
    In februari 1997 is door het Ministerie van Sociale Zaken een INFO-blad uitgebracht (*** i 999), waarin alle wettelijke regels ten aanzien van zwangerschap en arbeid op een rij worden gezet. Daarnaast wordt binnenkort een Arbo-Informatieblad (AI-blad) "Zwangerschap en Arbeid" uitgebracht.

    Trillingen (eerste lid, onder a). Uit onderzoek is gebleken, dat blootstelling aan trillingen gezondheidsschade kan veroorzaken bij de zwangere werknemer en/of haar ongeboren kind. Dit geldt met name voor trillingen die op het gehele lichaam inwerken, zoals in voertuigen. Dit soort trillingen wordt aangeduid met de term 'lichaamstrillingen'. Een groter risico bestaat op vroeg- en doodgeboortes. Verder bestaat voor de zwangere werknemer een vergroot risico op rugklachten als gevolg van blootstelling aan lichaamstrillingen.

    Geluid (eerste lid, onder b). Gehoorschade bij het ongeboren kind kan voorkomen bij expositie aan equivalente geluidniveaus boven de 80 dB(A). Ook lichamelijke stressreacties van de zwangere werknemer op teveel geluid kunnen schade veroorzaken bij het kind. Ook piekgeluiden kunnen schade bij het ongeboren kind veroorzaken.

    Klimaat (eerste lid, onder c en tweede lid). Zwangere werknemers hebben eerder last van niet-optimale klimaatomstandigheden. Voor de hete klimaatomstandigheden geldt dit met name wanneer er ook een hoge luchtvochtigheid heerst en/of een grote lichamelijke inspanning door de werknemer moet worden verricht. Daarom dienen zwangere werknemers alleen onder gematigde klimaatomstandigheden te werken. Zie voor een korte beschrijving van de NEN-ISO 7730 de beleidsregel Arbobesluit nr. 6.1, "Binnen- en buitenklimaat".

    Fysieke belasting (eerste lid, onder d en e). Tijdens en na de zwangerschap treden veranderingen op in houding en conditie. Dit leidt tot vermindering van belastbaarheid. Om geen verhoogd risico op gezondheidsschade te lopen worden de gestelde grenzen voldoende geacht. Hurken, bukken en knielen wordt voor zwangere werknemers vooral in de laatste drie maanden van de zwangerschap een probleem.
    Naast tillen zijn ook andere vormen van fysieke belasting mogelijk een probleem voor een zwangere werknemer, zoals bijvoorbeeld duwen/trekken of veel trappenlopen; voor deze onderwerpen is niet genoeg bekend om hier normen voor op te stellen, maar uiteraard moet indien de zwangere werknemer aangeeft problemen te krijgen hier wel een oplossing voor gevonden worden.

    Chemische agentia (eerste lid, onder f, en derde lid). Ter bescherming van het ongeboren kind of de zuigeling is het van belang om zwangere en lacterende vrouwen niet te laten werken met stoffen die onder de gegeven werkomstandigheden schade aan de ongeboren vrucht of de zuigeling kunnen veroorzaken.

    Dit geldt allereerst voor schadelijke stoffen waarvoor in principe geen veilig blootstellingsniveau kan worden vastgesteld en die via de moeder de vrucht kunnen bereiken of in moedermelk terecht kunnen komen. Elke blootstelling aan dergelijke stoffen brengt immers een zeker risico met zich mee, ook voor het ongeboren kind of de zuigeling. Deze stoffen zijn in de beleidsregel omschreven als stoffen met een zogenaamd "genotoxisch werkingsmechanisme". Het betreft alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen. Als kankerverwekkende stoffen worden beschouwd de stoffen zoals omschreven in artikel 4.11, onder b, van het Arbobesluit. In bijlage VI van de Arbeidsomstandighedenregeling is aangegeven van welke kankerverwekkende stoffen een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen.

    Als mutagene stoffen worden beschouwd de stoffen welke voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110), voor toekenning van de gevaarszin R46. Voor stoffen met een dergelijk werkingsmechanisme kan zoals gezegd in principe geen veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Een zwangere of zogende werknemer mag volgens deze beleidsregel dus niet werken in werksituaties die (mogelijk) blootstelling aan een dergelijke stof kunnen betekenen.

    Daarnaast zijn er stoffen waarvan is vastgesteld dat ze bij blootstelling van de moeder schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling, maar waarbij er niet sprake is van een genotoxisch werkingsmechanisme. Als stoffen met een niet- genotoxisch werkingsmechanisme die het ongeboren kind of de zuigeling door blootstelling van de moeder kunnen schaden moeten worden beschouwd: stoffen die voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) voor toekenning van de gevaarszin R61 of R64. Voor dergelijke stoffen kan in principe wel een veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Volgens deze beleidsregel mogen zwangere of zogende werknemers niet met dergelijke stoffen werken, tenzij kan worden aangetoond dat het veilige blootstellingsniveau niet wordt overschreden. Er wordt vanuit gegaan dat alleen het geval is als uit een betrouwbare beoordeling blijkt dat het blootstellingsniveau van de zwangere of zogende onder de voor die stof vastgestelde wettelijke grenswaarde blijft. Een dergelijke beoordeling dient op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit plaats te vinden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, en moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. In beleidsregel Arbobesluit nr. 4.2. is vastgelegd wat onder een betrouwbare beoordeling van de blootstelling aan stoffen wordt verstaan.

    Werken onder overdruk (eerste lid, onder g.) Theoretisch zijn er de nodige risico's aan werken onder overdruk verbonden. Daarom is op grond van artikel 6.29 van het Arbobesluit geregeld dat een zwangere werknemer niet kan worden verplicht tot werken onder overdruk. Uit de formulering vloeit voort, dat de betreffende werknemer wel vrijwillig werkzaamheden onder overdruk mag verrichten, mits daarbij door de werkgever is voldaan aan de algemene voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 9, van het Arbobesluit. De werkzaamheden mogen dus nooit gevaren voor de gezondheid van de betrokken werknemer opleveren. De hier gegeven grenzen zijn een invulling hiervoor. Uit de praktijk blijkt dat werkzaamheden tot een overdruk van 1,5.105 Pa binnen de nultijden geen problemen opleveren. Dit komt overeen met een duikdiepte van 15 meter.

    Ultrageluid (eerste lid onder h.) De effecten van blootstelling aan ultrageluid zijn nog niet altijd duidelijk. Aangetoond is wel dat er bij direct contact met een ultrasonore trillingsbron (met hoog- energetisch ultrageluid) weefselbeschadiging kan ontstaan. Daarom wordt aangegeven dat de zwangere werknemer niet verplicht kan worden om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen wordt een voorlopige grenswaarde geadviseerd.

    Paragraaf 2

  • Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid

    Beleidsregel 2 Arbobesluit
    Ter verduidelijking zijn een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.

    BEREKENINGSVOORBEELDEN

    Bij deze voorbeelden wordt uitgegaan van een faseringsfactor van 5 (in de meeste gevallen zal de factor 1 zijn, maar voor de duidelijkheid van het voorbeeld is voor 5 gekozen).

    Voorbeeld 1. Productie-installatie binnen, bevattende de toxische stof chloor in vloeibare vorm in een hoeveelheid van 2100 kg, bij een procestemperatuur van 35°C. Het atmosferisch kookpunt van chloor is - 34°C en de grenswaarde is 300 kg.
    De totale omstandigheidsfactor O is: 1 (bewerking) x 10 (binnen) x 7 (69°C boven atm. kpt.) = 70
    De aanwijzingsfactor is: (2100 kg x 70)/300 kg = 490
    De installatie is aangewezen.

    (In de volgende voorbeelden wordt de standaardomstandigheidsfactor "1" niet meer uitgeschreven).

    Voorbeeld 2. Productie-installatie buiten, bevattende verschillende brandbare stoffen bij verschillende procestemperaturen:

  • etheen, 200.000 kg bij -30°C (vloeibaar)
  • ethaan, 100.000 kg bij 80°C (gas)
  • propeen, 10.000 kg bij 30°C (vloeibaar)
  • propeen, 10.000 kg bij -35°C (vloeibaar)
  • propaan, 50.000 kg bij 80°C (gas)
  • butaan, 5.000 kg bij 90°C (gas)
    De grenswaarde voor brandbare stoffen is 10.000 kg en de atmosferische kookpunten van de stoffen zijn: etheen -104°C, ethaan -88°C, propeen - 47°C, propaan -42°C en butaan -1°C.
  • De factor Op is dan:
  • etheen -30°C : 8 + 1 = 9
  • ethaan 80°C : 10
  • propeen 30°C : 8
  • propeen -35°C : 2 + 1 = 3
  • propaan 80°C : 10
  • butaan 90°C : 10
    De totale omstandigheidsfactor per stof is hier gelijk aan Op. De totale aanwijzingsfactor wordt:
  • [(200.000 kg x 9) + (100.000 kg x 10) + (10.000 kg x 8) + (10.000 kg x 3) + (50.000 kg x 10) + (5.000 kg x 10)] / 10.000 kg = 346.
    De installatie is aangewezen.

    Voorbeeld 3. Installatie voor opslag van 30% zoutzuur in water. De installatie staat buiten. In de installatie is 1.500.000 kg opgeslagen bij een temperatuur van 25°C en hij staat in verbinding met een installatie binnen een gebouw waar met 3.000 kg zoutzuur gewerkt wordt bij een temperatuur van 100°C.
    De grenswaarde voor zoutzuur(gas) is 3.000 kg.
    De installatie-afbakening geeft aan dat er 2 installaties zijn:
    1. Een installatie voor opslag buiten met een hoeveelheid HCl van 0,3 x 1.500.000 kg = 450.000 kg
    2. Een installatie voor bewerking binnen met een hoeveelheid HCl binnen van 900 kg.
    De partiële dampspanning van HCl boven een 30 %-ige waterige oplossing is bij een temperatuur van 25°C 0,02 bar en bij 100°C 1,1 bar.
    De factor Op wordt dan:
    - HCl oplossing 25°C: 0,02/1 = 0,02; ondergrens = 0,1
    - HCl oplossing 100°C: 1,1/1 = 1,1; afgerond 1
    De aanwijzingsfactoren zijn:
    - voor de opslag: (450.000 kg x 0,01 x 0,1)/3.000 kg = 0,15
    - voor de bewerking: (900 kg x 10 x 1)/3.000 kg = 3
    Beide installaties zijn niet aangewezen.

    Voorbeeld 4. Installatie voor bewerking, binnen, bevattende de toxische stof ammoniak en de brandbare stof benzine. De ammoniak bevindt zich zowel in zuivere vorm als in de vorm van een 60 %-ige oplossing in water in de installatie.
    De gegevens zijn:
    - ammoniak, zuiver, 1.500 kg, grenswaarde = 3.000 kg, gasvormige toestand;
    - ammoniak, oplossing, 9.000 kg, procestemperatuur is 43°C, partiële dampspanning bij die omstandigheden 9,4 bar;
    - benzine, 1.000 kg, procestemperatuur 150°C, 10% punt = 85°C.

    Omstandigheidsfactoren:
    - ammoniak, zuiver: 10 (binnen) x 10 (gas) = 100
    - ammoniak, oplossing: 10 (binnen) x 9 (9,4/1; afgerond) = 90
    - benzine: 10 (binnen) x 7 (65°C boven het "kookpunt") = 70.

    Aanwijzingsfactor:
    - op basis van toxiciteit: (1.500 kg x 100)/3.000 kg + (0,6 x 9.000 kg x 90)/3.000 kg = 212
    - op basis van brandbaarheid:

    ammoniak: 1.500 x 100/10.000 = 15
    benzine: 1.000 x 70/10.000 = 7
    Totaal 22.
    De installatie is op giftigheid en op brandbaarheid aangewezen.

    Beleidsregel 2.21 Arbobesluit
    De globale opleidingseis volgens artikel 2.21, eerste lid, van het Arbobesluit wordt met deze beleidsregel van een toetsingskader voorzien.

    Voor eerste hulp en brandbestrijding bestaan reeds adequate opleidingen. Een BHV-brede minimaal verantwoorde basisopleiding en een positionering daarvan ten opzichte van bestaande opleidingen ontbraken nog.
    Het opleidingsprofiel maakt een eind aan de bestaande onduidelijkheid.
    Vooralsnog is de verwachting dat het overgrote deel van de bedrijfshulpverleners met een opleiding op grond van het gepubliceerde opleidingsprofiel kan volstaan.
    Het profiel is ontwikkeld in een samenwerkingsverband in het kader van de brandbeveiligingsconcepten. Het profiel is een co-productie van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Over het profiel bestaat brede consensus onder belanghebbenden en deskundigen.
    In feite wordt met het profiel voor de opleiding een basisniveau aan ordening en bescherming gegeven.
    Het profiel is voor de werkgever een hulpmiddel om een efficiënte opleiding te selecteren in het opleidingsaanbod op het gebied van de bedrijfshulpverlening.
    Opleidingsinstituten kunnen met dit profiel hun verantwoordelijkheid voor de kwalitatieve invulling van de opleiding nemen.

    Het Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening kan schriftelijk besteld worden (gratis) bij de afdeling Logistiek Management van de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Chroomstraat 151, 2718 RJ Zoetermeer.

    Paragraaf 3

  • Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen

    Beleidsregel 3.4 Arbobesluit
    De normen NEN 1010, NEN 1041, NEN 3134 en NEN 3410 zijn de meest essentiële normen, die gehanteerd worden bij de inrichting van arbeidsplaatsen en het veilig gebruik van elektriciteit. De normen zijn door de Energiedistributiebedrijven opgenomen in hun aansluitvoorwaarden in verband met de levering van elektrische energie. Ook in de Woningwet i.c. het Bouwbesluit wordt gerefereerd aan vorengenoemde normen in verband met het ontwerp en de uitvoering van de elektrische installatie van bedrijfsgebouwen en overige niet voor bewoning bestemde gebouwen.

    NEN 5237 bevat bepalingen voor de installatie, het gebruik en de inspectie van bedrijfsmatig toegepaste schrikdraadinstallaties.

    NEN 3140 bevat bepalingen omtrent de organisatie van werkzaamheden aan of in de onmiddellijke omgeving van elektrische laagspanningsinstallaties. De norm is onderverdeeld in vier secties, die onderling een nauwe samenhang hebben. In sectie 1, "Algemene bepalingen" zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden opgenomen in verband met te verrichten werkzaamheden zoals aangegeven in de overige secties.
    In het kader van deze beleidsregel is voornamelijk sectie 2 ,"Periodieke controle, inspectie, onderhoud en reparatie" van NEN 3140 van belang in verband met de bepaling over het onderhoud van een elektrische installatie zoals bepaald bij artikel 3.4. van het Arbobesluit.
    NEN 3140 is ook genoemd in een beleidsregel op basis van artikel 3.5 van het Arbobesluit waarin werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden geregeld zijn, die aan en in de nabijheid van elektrische installaties worden verricht. De secties 3 en 4 van de onderhavige norm hebben hoofdzakelijk betrekking op de bedoelde werkzaamheden.

    Beleidsregel 3.5 Arbobesluit
    De norm NEN 3140 wordt gehanteerd in verband met elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden aan laagspanningsinstallaties en de daarmee samenhangende bedrijfsvoering op de arbeidsplaats.

    De Bedrijfsinstructie ten aanzien van de hoogspanningsaanleg, B.I.H. 1976, is een uitgave van de Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, EnergieNed, (voorheen V.D.E.N.: "Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland"). Hoewel de B.I.H. 1976 oorspronkelijk is opgezet voor het eigen personeel van energieleverende bedrijven, wordt met deze beleidsregel de onderhavige bedrijfsinstructie van overeenkomstige toepassing verklaard op het totaal van elektrische transport- en distributiesystemen voor spanningen van meer dan 1000 Volt wisselstroom, die in gebruik zijn bij andere bedrijven of instellingen.

    De B.I.H. 1976 voorziet niet in een regeling in verband met werkzaamheden met gelijkstroom van hoge spanning (meer dan 1500 Volt). Voor deze werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden gelden de bepalingen van de NEN 1041, Bijlage H, de artikelen 450 t/m 481.

    Beleidsregel 3.9 Arbobesluit
    De verlichtingssterkte voor vluchtwegen komt overeen met de bepalingen van het Bouwbesluit.

    Het spreekt voor zich, dat de verlichtingssterkte van noodverlichtingsinstallaties is aangepast aan de aard van de onder deze omstandigheden nog te verrichten werkzaamheden.
    Hiertoe is het meestal niet noodzakelijk een zodanige sterkte van de noodverlichting te waarborgen, als voor de normale taakuitoefening zou worden verlangd.
    De noodverlichting dient echter wel zo sterk te zijn, dat hierdoor geen nieuwe gevaren ontstaan.

    In afgesloten ruimten van beperkte omvang kan noodverlichting soms worden gewaarborgd middels vensters, hetgeen ter plaatse moet worden beoordeeld. Belangrijk is, dat men zich bij uitvallen van het normale licht zodanig kan oriënteren dat de ruimte veilig kan worden verlaten.

    Beleidsregel 3.13 Arbobesluit
    Automatische deuren zijn aangedreven deuren, die openen of sluiten als gevolg van een zelfstandig werkend besturingssysteem. Voorkomen dient te worden, dat mensen als gevolg van het zelfstandig werkende mechanisme letsel kunnen oplopen. Dit kan worden voorkomen door het besturingssysteem te blokkeren indien er zich personen in de gevarenzone bevinden (= de ruimte die door een automatisch werkende deur kan worden bestreken), of door de automatische deur direct te stoppen zodra iemand wordt geraakt, dan wel door de aandrijvende krachten zo te beperken, dat bij aanraking geen letsel wordt veroorzaakt.

    Tot de beveiligingen, die de beweging van de deur of het hek verhinderen, behoren ruimtebeveiligingen zoals contactmatten van voldoende afmeting, waarbij rekening is gehouden met de bewegingssnelheid van de deur of het hek.
    Contactlijsten en lichtstraalbeveiligingen zijn voorbeelden van beveiligingen, die de beweging van deuren of hekken stoppen of omkeren. Bij dergelijke beveiligingen worden, alvorens deze worden aangesproken, geen grotere krachten uitgeoefend op personen dan bedoeld in het eerste lid onder c. van deze beleidsregel.

    Wanneer de knelkrachten worden beperkt tot de waarden, die in deze beleidsregel worden genoemd, leveren deze voor gezonde volwassenen geen blijvend letsel op. Voor zover relevant komen deze waarden overeen met hetgeen in de Europese norm voor personenliften bij liftdeuren (EN 81) wordt gehanteerd.

    Op automatische deuren en hekken is sinds 1-1-1995 het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines (Stb. 1993, 134) van toepassing.
    Dit besluit betreft de implementatie in Nederland van richtlijn 89/392/ EEG betreffende de veiligheid van machines (PbEG L 183), waarvoor Europese geharmoniseerde normen zijn of worden opgesteld (door CEN/CENELEC).
    Voor zover ze reeds beschikbaar zijn, kunnen de voor automatische deuren en hekken relevante gedeelten worden toegepast.

    Beleidsregel 3.16 Arbobesluit
    Bij arbeidsplaatsen, die tijdens het verrichten van arbeid in beweging zijn of kunnen komen is het risico voor vallen aanzienlijk groter dan bij statische constructies, wegens de veel grotere kans, dat iemand zijn evenwicht verliest als gevolg van de mobiliteit (remmen, onverhoeds in beweging komen ed.).
    Bovendien bestaat veelal het gevaar dat men na het vallen wordt aangereden. Bij dergelijke arbeidsplaatsen wordt daarom altijd randbeveiliging aangebracht.

    De maat van 1,20 m bij pluklorries is gekozen in relatie tot de hoogte van de champignonbedden. Voor pluklorries, die voor 1-1-1992 in gebruik zijn genomen, werd deze hoogte geaccepteerd als overgangsbepaling.

    Er bestaan vrijstaande uitvoeringen van randbeveiliging die niet aan de constructie is verankerd. Zij blijven op hun plaats als gevolg van het eigen gewicht, eventueel aangevuld met extra gewichtsbelasting.
    Voorkomen moet worden, dat dergelijke randbeveiliging bij lichte aanraking e.d. van zijn plaats (kan) schuiven. Hierdoor is de eis ontstaan, dat randbeveiliging bij de genoemde horizontale belasting ook niet mag verplaatsen.

    De montage van nieuwe liften in een schacht betreft een specifieke situatie. De genoemde publicatie van het Liftinstituut kwam in overeenstemming met alle betrokken partijen tot stand.

    De maximale hoogte van 10.0 m voor het verrichten van arbeid vanaf ladders is gebaseerd op incidenteel gebruik. Bij langdurig of regelmatig gebruik van ladders ontstaan naast valgevaar ook gezondheidsrisico's wegens het staan op een te smal vlak.
    In dergelijke situaties worden ladders indien mogelijk vervangen door andere voor het werken op hoogte beter geschikte arbeidsmiddelen, dan wel is beperking van de arbeidsduur op ladders op zijn plaats.

    Niet permanent aangebrachte hangladders en hangsteigers vormen grote risico's voor valgevaar bij het aanbrengen en het verplaatsen ervan (tillen van een onhandelbaar groot voorwerp en het vooroverbuigen/bewegen van het lichaam in de valrichting), die niet afdoende door technische oplossingen worden beheerst.

    Paragraaf 4

  • Gevaarlijke stoffen en biologische agentia

    Beleidsregel 4.1 Arbobesluit
    De verplichting zoals neergelegd in artikel 4.1. van het Arbobesluit ten aanzien van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid op plaatsen, waar stoffen die gevaarlijk zijn voor de veiligheid en gezondheid aanwezig zijn, richt zich op de werkgever én de werknemer. Immers beide zijn er verantwoordelijk voor dat in een onderneming op een zo veilig en gezond mogelijke wijze met stoffen wordt omgegaan. Maximale zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het werken met stoffen die de gezondheid of veiligheid kunnen bedreigen, steunt op drie pijlers. Het is allereerst belangrijk dat de juiste voorzieningen aanwezig zijn; ten tweede is het essentieel ervoor te zorgen dat de betrokken werknemers weten hoe in de praktijk veilig en gezond te werken; ten derde dient bereikt te zijn dat werknemers ook daadwerkelijk veilig en gezond te werk gaan. Daarbij bestaat nauwe samenhang tussen wat in dit artikel is geregeld, en wat elders in de Arbowet of in het Arbobesluit is vastgelegd. In de onderhavige beleidsregel is uitgewerkt wat de verplichting tot zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken in aanvulling op andere verplichtingen elders in de arboregelgeving inhoudt.

    De werkgever draagt dus allereerst zorg voor de noodzakelijke voorzieningen. Daarbij wordt niet zozeer gedoeld op de beschermingsmaatregelen die getroffen moeten worden om schadelijke blootstelling aan stoffen te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.9 van het Arbobesluit (arbeidshygiënische strategie). Evenmin wordt gedoeld op voorzieningen ter preventie of bestrijding van calamiteiten met stoffen. Dat is immers niet in artikel 4.1, maar in artikel 4.4 vastgelegd. Het gaat in het onderhavige geval om basale voorzieningen ter optimalisering van de hygiëne op de werkplek en de persoonlijke hygiëne van werknemers. Bij dergelijke voorzieningen dient onder andere gedacht te worden aan het inrichten van was-, kleed- en zonodig douchegelegenheden zoals bepaald in artikel 3.22 en 3.23 van het Arbobesluit. In genoemde artikelen is ook aangegeven aan welke eisen dergelijke voorzieningen dienen te voldoen.
    Daarnaast kan onder voorzieningen ook het aanbrengen van de noodzakelijke veiligheids- en waarschuwingssignalen worden verstaan. In het bijzonder geldt dit voor ruimten waar met persoonlijke beschermingsmiddelen moet worden gewerkt ter voorkoming van gevaren van bedoelde stoffen. Ook dat is elders geregeld. De werkgever dient namelijk op grond van artikel 8.4 van het Arbobesluit bij de ingang van die ruimten signalen aan te brengen die deze verplichting aangeven en die voldoen aan bepaalde eisen zoals neergelegd in paragraaf 8.4 en 8.5 van de Arbeidsomstandighedenregeling.
    Een noodzakelijk geachte vorm van elementaire hygiënische voorziening bij het werken met gevaarlijke stoffen die niet elders in de regelgeving is geregeld is het ter beschikking stellen van schone werkkleding. Daarom is deze bepaling in deze beleidsregel opgenomen.

    De tweede pijler voor het bereiken van optimaal gezond en veilig omgaan met stoffen is doeltreffende voorlichting en instructie. Deze verplichting is elders vastgelegd, namelijk in artikel 6 van de Arbowet, en behoort daarom niet tot de werkingssfeer van artikel 4.1. In artikel 12 van de Arbowet is overigens geregeld dat de werknemer verplicht is de voorlichting en instructie-activiteiten van de werkgever te volgen.

    Om te bereiken dat er feitelijk zorgvuldig, ordelijk en zindelijk wordt gewerkt met stoffen die een gevaar voor de veiligheid en gezondheid kunnen opleveren - de derde pijler - is het noodzakelijk dat de werkgever regels opstelt waaraan iedereen in zijn onderneming zich moet houden, en dat de werkgever toezicht houdt op de naleving van die regels. Dit is in deze beleidsregel vastgelegd. Dergelijke gedragsregels kunnen ondermeer betrekking hebben op schoonmaakprocedures en elementaire hygiënische bepalingen. In deze beleidsregel is vastgelegd dat in ieder geval het niet eten, drinken en roken, en geen voedsel bewaren op plekken waar dergelijke stoffen voorkomen tot een dergelijke elementaire regel dient te behoren. Ook het zoveel mogelijk van de werkplek verwijderen van afval dat gevaarlijke stoffen bevat is een vorm van elementaire hygiëne waaraan iedereen in de onderneming geacht wordt zich te houden. Ook dat is in deze beleidsregel neergelegd. Bij het verzamelen en afvoeren van afval dienen, indien dit afval gevaarlijke afvalstoffen bevat, uiteraard de voorschriften op grond van de Wet Milieubeheer in acht te worden genomen.

    Beleidsregel 4.2 Arbobesluit
    Voldoen aan de verplichtingen in artikel 4.2 van het Arbobesluit voor het beoordelen van het blootstellingsniveau van toxische stoffen op de werkplek, en het toetsen aan wettelijke of bestuurlijke normen is geen eenvoudige zaak. In de onderhavige beleidsregel worden enkele algemene aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de verplichting tot beoordelen en toetsen wordt geïnterpreteerd.

    Artikel 4.2, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan toxische stoffen op de werkplek teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen. Voor de bepaling van deze gevaren is toetsing aan een relevante norm onontbeerlijk. In artikel 4.5.1, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling is vastgelegd dat een werkgever in het kader van de beoordeling van de blootstelling aan toxische stoffen verplicht is het blootstellingsniveau van een stof te toetsen aan de wettelijke grenswaarde voor die stof.
    Voor die gevallen dat een wettelijke grenswaarde voor een stof ontbreekt is in het eerste lid van deze beleidsregel, aangegeven dat een werkgever als onderdeel van de beoordeling het blootstellingsniveau voor een stof dient te toetsen aan de bestuurlijke grenswaarde voor die stof. Onder bestuurlijke grenswaarde wordt de niet-wettelijke MAC-waarde voor een stof verstaan. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. Bestuurlijke grenswaarden zijn opgenomen in bijlage 3 bij deze beleidsregels. De lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Bij het ontbreken van een dergelijke waarde wordt de werkgever geacht het blootstellingsniveau van een stof aan een door hemzelf opgestelde grenswaarde te toetsen. Uiteraard is dit een grenswaarde die gezondheidskundig onderbouwd is. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan buitenlandse grenswaarden, of een door de producent van de stof opgestelde waarde.
    Ingeval sprake is van blootstelling aan een combinatie van stoffen die toxicologisch gezien dezelfde gezondheidseffecten veroorzaken, wordt bij de toetsing de zogenaamde additieregel in acht genomen. Deze rekenregel, die uitgaat van de noodzaak van het "optellen" van grenswaarden voor de afzonderlijke stoffen bij het toetsen van mengsels van stoffen, is opgenomen in bijlage 4 bij deze beleidsregels.
    Bestuurlijke en wettelijke grenswaarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Aan het hanteren van wettelijke en bestuurlijke grenswaarden als toetscriterium voor de beoordeling of een blootstelling aan een stof als schadelijk voor de gezondheid moet worden beschouwd kleven enkele inherente beperkingen. Deze zijn nader beschreven in de Nationale MAC- lijst. In beleidsregel 4.9 is aangegeven dat de werkgever mede rekening houdt met deze beperking bij de vaststelling of de blootstelling van werknemers aan stoffen doeltreffend is beheerst.

    De vraag is wat onder een beoordeling van de blootstelling moet worden verstaan.
    In deze beleidsregel wordt in het tweede lid uitgewerkt wat wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling. Voor een deel van de toxische stoffen waarop artikel 4.2 van het Arbobesluit van toepassing is, geldt een registratieverplichting op grond van het 5e en 6e lid van dit artikel . Dit betekent dat voor dergelijke stoffen ten aanzien van een aantal gegevens die in het tweede lid van deze beleidsregel staan vermeld, niet dit tweede lid van toepassing is, maar dat dergelijke gegevens verplicht moeten worden geregistreerd.

    Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de onderhavige beleidsregel in het vierde lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde of internationaal gestandaardiseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration).
    De beleidsregel legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat onder een doeltreffende meting verstaan moet worden, en komt overeen met wat in artikel 4.5.1, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling is vastgelegd ten aanzien van de wijze van toetsing van het blootstellingsniveau van een stof aan de wettelijke grenswaarde.

    Voor de betrouwbaarheid van de schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. In het derde lid van deze beleidsregel is aangegeven dat als richtsnoer NEN-EN 689 dient te worden gebruikt om vast te kunnen stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke niet een schatting als beoordelingsmethode moet worden gebruikt.

    Beleidsregel 4.3. Arbobesluit
    Artikel 4.3, derde lid, van het Arbobesluit verplicht tot deugdelijke etikettering van gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn en die niet krachtens de Wms zijn ingedeeld. Nadere invulling van welke stoffen onder lid 3 begrepen zijn, en aan welke eisen de etikettering van deze stoffen dient te voldoen, is gewenst. De onderhavige beleidsregel voorziet daarin.
    Bij het opstellen van de beleidsregel zijn uit het oogpunt van eenduidigheid zoveel mogelijk de regels gevolgd die gelden voor etikettering op de werkplek van stoffen die krachtens de Wms zijn ingedeeld. Naar deze regels wordt in het tweede lid van artikel 4.3 verwezen. Het betreft de voorschriften vastgesteld bij of op grond van de artikelen 35 tot en met 39 van de Wms.
    Artikel 4.3, derde lid, heeft betrekking op stoffen waarop artikel 34 van de Wms niet van toepassing is. Dit betreft niet alleen de stoffen die expliciet van de etiketteringsplicht van de Wms zijn uitgezonderd, maar ook stoffen die niet door een Nederlandse leverancier zijn afgeleverd of door een werkgever zijn geïmporteerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld stoffen die in het bedrijf ontstaan door chemische reacties, of door oplossen, mengen en verdunnen van grondstoffen.

    In het eerste lid van deze beleidsregel is aangegeven welke verzameling van de "niet-Wms-stoffen" tot lid 3-stoffen behoren. Het gaat om stoffen die op grond van hun eigenschappen voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de gevaarscategorieën van de Wms, dan wel voldoen aan criteria voor toekenning van bijzondere aanduidingen die de Wms in het kader van etiketteringsvoorschriften kent. Het gaat in het laatstgenoemde geval om (mengsels van) stoffen die bestanddelen bevatten genoemd in bijlage II van de richtlijn 88/379 EEG (PbEG L187) inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten, welke als bijlage 5 bij deze beleidsregels is gevoegd.

    In het tweede lid van de beleidsregel is aangegeven dat bij etikettering van "lid-3"stoffen in principe de voorschriften van de Wms moeten worden gevolgd. Dit houdt allereerst in dat bij aanduiding van het gevaar van een stof de indeling van die stof in één of meerdere gevaarscategorieën van de Wms bepalend is. Voor de wijze van indelen is de in de Wms neergelegde methodiek maatgevend. Daar formuleert de beleidsregel in het derde lid echter één uitzondering op. In aanvulling op de algemene regel dat de methodiek van de Wms moet worden gevolgd geldt namelijk dat ten aanzien van de indeling van een stof in de Wms-gevaarscategorie "sensibiliserend" een specifieke benaderingswijze moet worden gevolgd. Deze houdt in dat, zoals de Wms voorschrijft, de rekenregels moet worden gevolgd die gelden voor indeling van een meervoudige stof in de desbetreffende gevaarscategorie, tenzij eventuele onderzoeksresultaten de stof als sensibiliserend aangeven. In het specifieke geval van sensibiliserende stoffen hebben de rekenregels, anders dan de Wms voorschrijft, dus geen voorrang.

    Daarnaast geldt op grond van het in het tweede lid gestelde dat voor de aard en vorm van de aanduidingen ook de voorschriften van de Wms worden gevolgd, inclusief de daarvoor geldende uitzonderingen. Dit houdt in:

    - Het etiket is in de Nederlandse taal gesteld. Dit geldt niet voor verpakte stoffen of preparaten die op zeeschepen vervoerd worden.
    - De aanduidingen zijn aangebracht door middel van een etiket of direct op de verpakking gedrukt.
    - Het etiket is stevig op de verpakking aangebracht.
    - Het etiket of de opdruk blijven tijdens de hele gebruiksduur goed zichtbaar en duidelijk leesbaar; de kleur is zodanig dat het symbool en de achtergrond ervan duidelijke afsteken.
    - Etiket, opdruk en symbool voldoen aan de voorgeschreven afmetingen.
    - Het symbool is uitgevoerd conform Annex II van de richtlijn 67/548 EEG (PbEG L196) en bestaat uit een zwart teken op een oranje-gele achtergrond.
    - Als er sprake is van een meervoudige verpakking zijn binnen- en buitenverpakkingen geëtiketteerd, tenzij de verpakking bestaat uit doorzichtig kunststof of krimpfolie.
    De regel dat voor etikettering van gevaarlijke stoffen op de werkplek de voorschriften van de Wms worden gevolgd geldt op grond van het vierde lid van deze beleidsregel niet voor stoffen waarvoor op grond van andere wetgeving voorschriften bestaan voor het leveren van informatie ter bescherming van de gebruiker. In deze gevallen kan volstaan worden met de aanduidingen die krachtens deze andere wetgeving op de werkplek of elders worden voorgeschreven .

    De onderhavige beleidsregels hebben betrekking op stoffen die aanwezig zijn op de arbeidsplaats. Dit betekent dat etikettering geldt voor stoffen die zowel in binnen- als in buitensituaties aanwezig zijn of worden gebruikt.

    De verantwoordelijkheid voor de inhoud van een in het bedrijf aanwezig etiket ligt altijd bij de werkgever, en niet bij de leverancier. In voorkomende gevallen kan een deskundig oordeel over het afleveringsetike t noodzakelijk zijn.

    Reservoirs, leidingen, vul- en tappunten en apparatuur waarin gevaarlijke stoffen voorkomen vallen niet onder de werkingssfeer van dit voorschrift. Hiervoor wordt verwezen naar de voorschriften vastgesteld bij en krachtens artikel 8.5 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.4 -1 Arbobesluit
    In gascylinders komen hoge drukken voor tot 200 bar (20 Mpa). Naast de intrinsieke gevaren van de gassen zoals brandbaarheid, corrosiviteit, giftigheid, enzovoorts, levert deze hoge druk extra risicoþs op. Een cylinder waarbij bijvoorbeeld de afsluiter afbreekt, ondervindt een zo grote kracht door de druk van 200 bar dat deze zich ongecontroleerd met grote snelheid kan gaan voortbewegen.
    Verwarming of verhitting van de gascylinders veroorzaakt een drukstijging in de gascylinders. Deze druk stijging kan zeer snel zijn en de druk kan hierbij zo hoog oplopen en boven de beproevingsdruk van de gascylinders komen dat een bijzonder gevaarlijke situatie ontstaat.
    Aangezien bij aan- en afkoppelen of door het versleten raken van pakkingen incidentele maar ook langdurige lekkages kunnen optreden moeten gascylinders zoveel mogelijk buiten de werkruimte worden opgeslagen, het liefst buiten onder een afdak.
    Acetyleen is een gas met enkele specifieke risicoþs. Het is een gas dat onder normale omstandigheden al explosief kan ontleden. Daarvoor zijn de gascylinders voor acetyleen op een bijzondere manier toegerust. Er zit een poreus vulmateriaal in de cylinder en het acetyleen is opgelost in propanon (aceton). Acetyleen kan ook in aanraking met koperen onderdelen explosief reageren. Daarom mogen geen zuiver koperen leidingen of appendages worden toegepast bij acetyleen.
    Brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, zijn geen brandbare gassen maar bevorderen zeer sterk de verbranding van andere brandbare stoffen en materialen. Daarom moeten cylinders met brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, altijd gescheiden worden gehouden van andere brandbare gassen. Om diezelfde reden moeten andere koppelingen worden gebruikt voor brandbevorderende gassen dan voor andere gassen. Ook de pakkingen mogen niet van brandbaar materiaal zijn, zoals rubber, neopreen of andere kunststoffen. Draaiende onderdelen die met zuurstof in aanraking kunnen komen mogen niet met vet worden ingesmeerd vanwege het brandgevaar.
    Bij de opslag en het gebruik van gascylinders met brandbare gassen behoort de systematiek van de gevarenzone-indeling te worden gehanteerd, conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR 7910. Dit kan leiden tot een indeling in zone 2 waardoor bijzondere eisen worden gesteld aan alle elektrische materialen en apparatuur in de betreffende ruimte.

    Beleidsregel 4.4 -2 Arbobesluit
    De Commissie voor de preventie van rampen door gevaarlijke stoffen is een interdepartementale commissie die door het uitgeven van richtlijnen de preventie van grootschalige calamiteiten door gevaarlijke stoffen bevordert. De richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2 geven voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, chemische afvalstoffen in emballage en bestrijdingsmiddelen (deze laatste categorie tot 400 kg).
    Deze voorschriften zijn er op gericht ongewilde gebeurtenissen met gevaarlijke stoffen tijdens opslag te voorkomen. Deze ongewilde gebeurte nissen kunnen zowel nadelige gevolgen hebben voor de omgeving (externe veiligheid) als voor de gezondheid en veiligheid van werknemers (interne veiligheid).
    Deze beleidsregel heeft met name betrekking op die voorschriften uit de CPR-richtlijnen die de bescherming van werknemers beogen bij de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (CPR 15-1 en CPR 15-2).

    Beleidsregel 4.4 -3 Arbobesluit
    Natriumhypochlorietoplossingen reageren met zuren onder vorming van chloorgassen. De giftigheid hiervan is zo groot dat maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat zuren in contact kunnen komen met natriumhypochloriet. Aangezien voor het verladen van zuren veelal de zwarte AKZO-koppeling met rechtse spoed wordt toegepast, is het onmogelijk een slangaansluiting te maken met koppelingen voorzien van linkse spoed. De witte kleur maakt duidelijk zichtbaar dat men met een ander type koppeling heeft te maken omdat dit aan het verloop van de draadrichting moeilijk is te zien. Deze maatregel berust op een afspraak met ondernemers en branche-organisatie na een reeks van ernstige ongevallen.
    De naam van de stof en het bijbehorende gevaarssymbool is overeenkomstig de voorschriften in de artikelen 8.5.1 tot en met 8.5.3 van de Arbeidsomstandighedenregeling duidelijk zichtbaar bij het aansluitpunt aangebracht op een zodanige wijze dat hij niet door weersinvloeden of door de vloeistof zelf onleesbaar wordt.

    Voor de zeescheepvaart en de binnenvaart gelden de voorschriften zoals opgenomen in de schepenwetgeving.

    Beleidsregel 4.4 -4 Arbobesluit
    Bij de aanwezigheid van of het werken met zeer giftige stoffen is het noodzakelijk dat middelen voor onmiddellijke noodhulp aanwezig zijn en een plan voor noodhulp klaar ligt. Cyaanverbindingen als blauwzuurgas, blauwzuur en de zouten daarvan zijn zeer giftige verbindingen. Ook organische verbindingen die een ***C_N groep bevatten kunnen onder omstandigheden deze groep als cyanide afsplitsen. In het verleden hebben diverse dodelijke ongelukken plaatsgevonden als gevolg van het niet tijdig kunnen bieden van noodhulp bij vergiftiging met dergelijke verbindingen op het werk. Omdat bij een incidentele blootstelling acuut levensgevaar dreigt moet er zowel in organisatorische als in technische zin onmiddellijk hulp kunnen worden geboden. Daarom is een goede beschrijving van de noodhulp in een protocol van belang. Het wordt aanbevolen dit protocol in overleg met de behandelende arts van het dichtstbijzijnde ziekenhuis en de arbodienst waarbij de werkgever zich heeft aangesloten, op te stellen.
    Deze maatregel geldt niet voor complexe cyaanverbindingen zoals kaliumferro- en kaliumferricynaat. De vorming van blauwzuurgas uit deze verbindingen is onder normale omstandigheden niet te verwachten.

    Waterstoffluoride is een sterk etsende stof, die in toenemende mate als reinigings- en ontsmettingsmiddel wordt toegepast. Bij huidcontact treedt voelbare beschadiging pas met enige vertraging op. Uiteraard dien en bij gebruik de noodzakelijke preventieve voorzieningen te worden getr offen. Er gebeuren echter relatief veel ongelukken bij het beroepsmatig toepassen van dit middel.
    Indien de huid is blootgesteld aan waterstoffluoride dringt een deel van het fluorwaterstof door de huid het onderliggende weefsel binnen. Langdurig spoelen met koud water verwijdert alleen de hoeveelheid fluorwaterstof die op de huid of vlak onder de huid aanwezig is. Aangezien de weefselvernietigende werking van waterstoffluoride heel lang kan doorgaan is het noodzakelijk het dieper liggende weefsel te beschermen door middel van het omspuiten van de getroffen huid met een 10% Ca-gluconaat oplossing. De toepassing van 2,5% calciumgluconaat hydrogel als huidapplicatiemiddel is zinvol tijdens de overbrugging tot deskundige (para)medische hulp beschikbaar is.
    In het protocol wordt beschreven wie de behandeling na blootstelling aan waterstoffluoride uitvoert.

    Beleidsregel 4.6 -1 Arbobesluit
    Uit artikel 4.6, eerste lid, volgt ondermeer dat personen zich niet in een verdachte ruimte mogen begeven voordat uit adequaat onderzoek is gebleken dat gevaren van verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie niet aanwezig zijn. Het betreft hier een ruimte waar een gevaarlijke atmosfeer aanwezig is of kan ontstaan, waardoor in of nabij openingen van de ruimte een levensbedreigende situatie of ernstige gezondheidsschade kan worden veroorzaakt zodat preventieve maatregelen noodzakelijk zijn. Voorbeelden van dergelijke ruimten zijn kruipruimten, een sleuf met pijpleidingen, gierkelders, reactieketels en opslagtanks. In deze ruimten is in veel gevallen ook de toegang en de mogelijkheid om de ruimte te verlaten belemmerd. Een dergelijke ruimte wordt algemeen als "besloten ruimte" aangeduid.

    In de risico-inventarisatie (Arbeidsomstandighedenwet, artikel 4) moet zijn nagegaan of er ruimten zijn die bij betreding gevaar voor verstikking, bedwelming of vergifting dan wel brand of explosie met zich mee kunnen brengen.

    In deze beleidsregel is allereerst, in het eerste lid, objectief gedefinieerd wanneer er in ieder geval sprake is van gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie. Daarbij dient te worden gewezen op het feit dat de gekozen omschrijving door gebruik van de term "in ieder geval" niet alle situaties afdekt die de betreffende gevaren in besloten ruimten kunnen veroorzaken. Zo is niet voor alle giftige stoffen die in een dergelijke ruimte kunnen voorkomen een MAC-waarde of wettelijke grenswaarde beschikbaar.

    Wanneer gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel bran d of explosie bestaat zal een onderzoek moeten uitwijzen of en zo ja in hoeverre de feitelijke situatie afwijkt van de toelaatbare situatie.In deze beleidsregel wordt nader invulling gegeven aan de aard en inhoud van dit onderzoek.

    In het tweede lid van de beleidsregel is beschreven waaraan een dergelij k onderzoek dient te voldoen.
    Ten aanzien van verstikking zal moeten worden nagegaan wat het zuurstofgehalte in de ruimte is. Ten aanzien van verhoging van brandgevaar door zuurstofverrijking zal ook moeten worden nagegaan of het zuurstofgehalte niet te hoog is.
    Het risico ten gevolge van mengsels die brand of explosie kunnen veroorzaken wordt bepaald met een explosiemeter. Van belang is het dat degene die deze meting uitvoert zich er van bewust is dat bij afwijkende concentraties zuurstof de opgegeven explosiegrenzen van betreffende stoffen niet meer juist zijn. Ook is het mogelijk dat bij aanzienlijk afwijkende zuurstofconcentraties de meetapparatuur niet funktioneert en de onterechte indruk kan worden gewekt dat er geen explosieve concentratie van gassen of dampen in de betreffende ruimte aanwezig is. Derhalve is de volgorde van metingen zoals aangegeven in het tweede lid van de onderhavige beleidsregel van essentieel belang.
    Om het risico ten aanzien van vergiftiging of bedwelming te bepalen worden met hiervoor geschikte meetapparatuur de concentraties bepaald van de stoffen waarvan wordt verwacht dat ze deze gevaren kunnen veroorzaken.
    Door meting met bijvoorbeeld gasindicatiebuisjes of andere geschikte apparatuur kan worden vastgesteld dat de concentraties van eventuele verontreinigingen in de lucht op de werkplekken de bestuurlijke of wettelijke grenswaarden voor die stoffen in elk geval niet overschrijden.
    Verder wordt in dit tweede lid voor alle gevaarsaspecten aangegeven dat indien uit metingen of anderszins voor aanvang van de werkzaamheden bekend is dat tijdens de werkzaamheden weer een gevaarlijke atmosfeer kan ontstaan, er regelmatig tijdens de werkzaamheden metingen moeten worden uitgevoerd om de actuele situatie te beoordelen.

    Vervolgens is in het vierde lid beschreven dat een persoon die op de hoogte is van de gevaren, zowel van het werken in besloten ruimtes als van het juiste gebruik van meetapparatuur om de situatie in de besloten ruimte vast te stellen de onderzoeken op correcte wijze zal verrichten en de resultaten op de juiste wijze zal interpreteren. In het vierde lid is tevens aangegeven dat de resultaten van het onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Een dergelijke schriftelijke weergave van het onderzoek (aard van de gevaren en stoffen, resultaten en interpretatie van metingen en dergelijke) kan de vorm hebben van een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.

    Beleidsregel 4.6 -2 Arbobesluit
    Artikel 4.6, tweede lid, van het Arbobesluit, verplicht tot het treffen van doeltreffende maatregelen gesproken die moeten worden genomen alvorens personen ruimten die een gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie met zich mee kunnen brengen, kunnen betreden om werkzaamheden te verrichten. Op grond van artikel 4.6, eerste lid, dient een adequaat onderzoek te zijn uitgevoerd waarvan de uitkomsten bepalend zijn of en welke maatregelen moeten worden getroffen. In deze beleidsregel wordt vastgesteld wat, gegeven de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, onder doeltreffende maatregelen moet worden verstaan.

    In het eerste lid van deze beleidsregel wordt beschreven dat luchtverversing in veel gevallen het gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie zal kunnen wegnemen. De luch tverversing wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen van artikel 6.2, tweede lid, van het Arbobesluit, waarin o.a. wordt gesteld dat luchtverversingsinstallaties van een controlesysteem zijn voorzien dat storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
    Daarnaast is in het eerste lid aangegeven dat onder bepaalde omstandigheden onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen moeten worden gedragen.

    In het derde lid wordt er op gewezen dat ook door het verrichten van werkzaamheden gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, die door het veilig inrichten van die werkzaamheden zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Een belangrijke voorzorgsmaatregel is het afsluiten en afkoppelen van alle leidingen die op de ruimte uitkomen. Overigens is in beleidsregel 4.6 -1 gesteld dat bij een vermoeden dat de atmosfeer in de ruimte gevaarlijk blijft of (weer) kan worden, metingen blijvend worden verricht. De uitkomsten van die metingen kunnen al naargelang de ernst van de situatie leiden tot het staken van (bepaalde) werkzaamheden in de ruimte, het dragen van persluchtademhalingsapparatuur, of evacuatie van werknemers uit de ruimte.
    Men kan bij een verslechtering van de atmosfeer in de ruimte bijvoorbeeld denken aan verhoogde concentraties giftige of brandbare stoffen door het verdampen van olieresten door heet werk, of een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht door het vrijkomen van zuurstof door lekkende leidingen van gas-zuurstofbranders. Een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht van een besloten ruimte is met name zeer risicovol omdat het leidt tot een aanzienlijk verhoogd risico op brand en explosie, zoals blijkt uit ongevallen die zich regelmatig als gevolg van vooral laswerkzaamheden in besloten ruimten voordoen. Daarnaast is het belangrijk te wijzen op het gevaar van stofexplosies die zich bij opdwarreling van grote hoeveelheden brandbaar stof kunnen voordoen.

    In het vierde lid wordt aangegeven dat de werkzaamheden kunnen vereisen dat door een persoon buiten de besloten ruimte toezicht wordt gehouden. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. De persoon die toezicht houdt staat in voortdurend contact met de persoon in de besloten ruimte en kan onmiddellijk alle maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om hulp te bieden. Het redden van een persoon uit een besloten ruimte door é én helper is vrijwel onuitvoerbaar. Het inschakelen van meerdere personen is in zo'n situatie dan ook noodzakelijk. Bedenk wel dat al die personen beschikken over geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen.

    In het vijfde lid wordt er onder andere op gewezen dat ter voorkoming van explosies en branden de concentratie van brandbare gassen beneden 10 % van de onderste explosiegrens moet worden gehouden.
    In het zesde lid worden maatregelen voorgeschreven om te voorkomen dat door verdamping van vaste of vloeibare brandbare resten gevaarlijke branden of explosies ontstaan.
    Ondanks de voorzorgsmaatregelen is het niet uitgesloten dat zich plotseling calamiteiten zoals brand, explosie, vergiftiging, bedwelming of verstikking voordoen. In zulke gevallen moet adequaat kunnen worden opgetreden. In het zevende lid wordt aangegeven dat de werkgever geacht wordt in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 22 van de Arbeidsomstandighedenwet, over een noodprocedure te beschikken op grond waarvan duidelijk is welke technische en organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie welke taken heeft. De noodprocedure van de werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert.
    Vooral belangrijk is bij noodsituaties de betrokken werknemers zo snel mogelijk uit de besloten ruimte te verwijderen. Vaak zal daarbij hulp van buiten nodig zijn. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. Toezicht van iemand buiten de ruimte is daarom een vereiste.
    In het achtste lid staan extra maatregelen genoemd om er voor te zorgen dat bij een plotseling optredende gevaarlijke situatie een snelle evacuatie van de in de ruimte aanwezige werknemers mogelijk is.

    De maatregelen als beschreven in de onderhavige beleidsregel kunnen in combinatie met de resultaten van het onderzoek als beschreven in beleidsregel 4.6 -1 schriftelijk worden vastgelegd in een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals in bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.

    Op grond van wettelijke verplichtingen neergelegd elders dan in het onderhavige artikel (namelijk artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet) dienen werknemers die besloten ruimten betreden doeltreffend te worden voorgelicht over de gevaren die daaraan zijn verbonden, en dienen zij voldoende te zijn geïnstrueerd hoe veilig te werken. Bovendien dienen zij op de hoogte te zijn van welke maatregelen in noodgevallen moeten worden getroffen.

    Beleidsregel 4.9 -1 Arbobesluit
    De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen wettelijke en bestuurlijke grenswaarden. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld op grond van artikel 4.9, zevende lid, van het Arbobesluit, worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd. De overige, niet wettelijke MAC-waarden voor stoffen zijn in beleidsregel 4.2 als bestuurlijke grenswaarden gedefinieerd, en in een bijlage 3 bij deze beleidsregels opgenomen.

    Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden. Dat geldt ook voor de kwaliteit van de inademingslucht ingeval de werknemer een persoonlijk ademhalingsbeschermingsmiddel draagt.
    Een grenswaarde voor een toxische stof mag, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
    MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie.

    Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel in het tweede tot en met het vierde lid invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen.
    Dit onderdeel van de beleidsregel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.9, eerste tot en met het vijfde lid, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. In dergelijke situaties is op grond van lid 6 van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen.
    De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspekten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen te herkennen zijn aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad.
    Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110).
    Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).

    Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.9 -2 Arbobesluit
    Deze beleidsregel geeft ten aanzien van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal invulling aan de in de wettelijke grondslag genoemde artikelen. Die artikelen bieden op veel plaatsen ruimte voor een nadere invulling, bijvoorbeeld waar gesproken wordt over "doeltreffende maatregelen", over "zodanige technische of organisatorische maatregelen dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen" of over "voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling" ..... "redelijkerwijs niet mogelijk is".

    Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen, plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische stoffen vrijkomen in de vorm van rook ("lasrook") en damp. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde artikel verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijsbeginsel, dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te nemen.
    Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan de bron moeten worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen aan roestvast staal.

    De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen. De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal kan uiteenlopen van nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden) zijn vastgesteld, die niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met eventuele effecten van gecombineerde blootstelling.
    Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 "reductie"groepen. In bijlage 6 bij deze beleidsregels zijn deze groepen weergegeven (groep I tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.9, 4.17 en 4.18 van het Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde beheersmaatregelen. De voorgeschreven maatregelen zijn gebaseerd op praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de thans geldende MAC-waarde voor lasrook, respectievelijk de wettelijke grenswaarden voor chroom VI - en arseenverbindingen.
    Deze maatregelen zijn indertijd afgestemd met de sociale partners en neergelegd in de voormalige Module C-1 van het Arbo Informatiesysteem Toxische Stoffen van de Arbeidsinspectie.

    Met deze beleidsregel ten aanzien van de inzet van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.9 -3 Arbobesluit
    Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.9, tweede tot en met vijfde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het zesde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. In dit lid is immers vastgelegd dat ter bescherming van werknemers tegen schadelijke of hinderlijke blootstelling persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingezet als dat met andere maatregelen van meer collectieve aard niet is gelukt.
    In beleidsregel 4.9 -1 is gesteld dat doeltreffende bescherming van werknemers in ieder geval inhoudt dat de inhalatoire blootstelling aan een stof de wettelijke of bestuurlijke grenswaarde voor die stof, of bij het ontbreken daarvan een door de werkgever zelf op te stellen grenswaarde, niet overschrijdt. Deze interpretatie van het begrip "doeltreffende maatregelen" ter voorkoming van schade aan de gezondheid van de werknemers uit het eerste lid van artikel 4.9, is uiteraard ook van toepassing op de kwaliteit van de inademingslucht van de gebruiker van een ademhalingsbeschermingsmiddel, dus op de kwaliteit van de lucht achter het masker. In de onderhavige beleidsregel gaat het om aanvullende voorwaarden bij de inzet van dergelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen.

    De keuze van het beschermingsmiddel is uiteraard afhankelijk van de beoogde reductie van de concentratie verontreiniging in de omgevingslucht, zodat "achter het masker" een veilige concentratie afdoende gewaarborgd wordt. Uit de risico-inventarisatie dient te blijken welke mate van reductie bereikt dient te worden. In het eerste lid van de beleidsregel wordt gesteld dat bij de keuze van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is voor het berekenen van de te bereiken blootstellingsreductie bij gebruik van het middel. Bij de selectie van een ademhalingsbeschermingsmiddel dient voorts rekening te worden gehouden met de persoons- en omgevingskenmerken.
    De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht.

    In het tweede lid van deze beleidsregel is aangegeven dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht funktioneert.

    In artikel 4.9, negende lid, van het Arbobesluit is bepaald dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde van een stof onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om het niveau van de blootstelling tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding zich voordoet (bijvoorbeeld bij incidentele herstel- en onderhoudswerkzaamheden) dienen deze maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus bij voorkeur van collectieve aard te zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In het tiende lid van hetzelfde artikel is geregeld dat in dat geval als noodmaatregel tijdelijke maatregelen zullen moet worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.

    Daarnaast is in het derde tot en met vijfde lid van deze beleidsregel een systematiek aangegeven ten behoeve van de keuze van de filterkwaliteit in relatie tot het niveau van de wettelijke grenswaarde of MAC-waarde.
    Voorts is in het zesde lid aangegeven dat half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren ongeschikt zijn voor bescherming tegen stoffen met een wettelijke grenswaarde of een MAC- waarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht. De betreffende middelen bieden onvoldoende bescherming in verband met ondermeer een lagere kwaliteit of capaciteit van het filtermedium en in verband met de verhoogde kans op gelaatslekkage (lekkage tussen hoofd en masker) in relatie tot volgelaatsmaskers."

    Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen, bedoeld in deze beleidsregel, dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.14 Arbobesluit
    Artikel 4.14 van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Met betrekking tot een doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling kan de werkgever volstaan met de gegevens die over een stof zijn verzameld in het kader van de registratieverplichting zoals bedoeld in artikel 4.13 van het besluit.
    Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door een meting of een onderbouwde schatting. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de beleidsregel in het eerste lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration). De onderhavige beleidsregel, eerste lid, legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige meting verstaan moet worden.

    Voor de betrouwbaarheid van een schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. Goedkeuring van de beoordeling door de gecertificeerde arbodienst zal een garantie moeten zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau aan een kankerverwekkende stof voldoende betrouwbaar is.
    In NEN-EN 689 is een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat.

    Beleidsregel 4.16 Arbobesluit
    Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het vierde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. De restconcentratie van een kankerverwekkende stof binnen het inademingsdeel van het beschermingsmiddel mag op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het Arbobesluit geen aanleiding zijn tot schade aan de gezondheid van de drager. De wettelijke doeltreffendheidseis zoals geformuleerd in dit artikel betekent dat bij blootstelling aan een kankerverwekkende stof met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme de concentratie van de stof in de ingeademende lucht zo laag mogelijk wordt gehouden. Immers van een dergelijke kankerverwekkende stof kan geen blootstellingsniveau worden aangewezen waar beneden geen schade aan de gezondheid wordt toegebracht. In ieder geval mag de restconcentratie van een dergelijke stof de wettelijke grenswaarde voor die stof niet overschrijden. Indien de blootstelling een kankerverwekkende stof betreft met een niet- genotoxisch werkingsmechanisme, geldt alleen dat in ieder geval de wettelijke grenswaarde voor die stof in de inademingslucht niet mag worden overschreden.
    Een wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof, zeker als het een stof betreft waarvan een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen, mag nimmer worden beschouwd als een toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat de werkgever kan volstaan met de keuze van dat type beschermingsmiddel dat leidt tot een reductie van de concentratie van de kankerverwekkende stof binnen het middel op of net onder het niveau van de grenswaarde.

    In deze beleidsregel is aangegeven dat bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen dient te worden. Voorts geldt dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert.

    De keuze van het juiste ademhalingsbeschermingsmiddel zal vooral afhangen van de concentratie van een kankerverwekkende stof in de lucht op de werkplek. In deze beleidsregel is aangegeven dat bij de keuze ten aanzien van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is.

    De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht.

    In artikel 4.16, tweede lid, van het Arbobesluit is geregeld dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof in de omgevingslucht van de werknemer onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om het niveau van de blootstelling aan die stof tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding voorzienbaar is (bijvoorbeeld bij incidentele, maar voorzienbare herstel- en onderhoudswerkzaamheden), dienen deze maatregelen op grond van artikel 4.17 zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus van collectieve aard zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In artikel 4.16, derde lid, is geregeld dat in dat geval als 'noodmaatregel' tijdelijke maatregelen zullen moeten worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Gezien de ernstige gezondheidsrisico's die zich bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof voordoen, is extra bescherming bij het gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen op zijn plaats.

    Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.18 Arbobesluit
    De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen blootstelling aan een kankerverwekkende stof mede het gegeven of de werkgever de mate van blootstelling getoetst heeft aan de wettelijke grenswaarde voor deze stof. Overschrijding van een grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd.
    Uitgangspunt blijft dat de werkgever blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken.
    Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.

    Bovendien is een onderscheid in 2 werkingsmechanismen van kankerverwekkende stoffen van belang voor de betekenis van een wettelijke grenswaarde van een stof voor het vaststellen van een veilig blootstellingsniveau. Dit onderscheid leidt tot de formulering van het eerste en tweede lid van de onderhavige beleidsregel.
    Het vaststellen van een blootstellingsniveau waaronder geen nadelige effecten voor de gezondheid zullen optreden, is niet mogelijk met betrekking tot kankerverwekkende stoffen met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme. Dit houdt in dat bij blootstelling aan stoffen met deze eigenschap het gevaar van beschadiging van het erfelijk materiaal bestaat, welke schade aanleiding kan zijn tot het ontstaan van kanker. Op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten wordt aangenomen dat elke mate van blootstelling aan deze stoffen tot kanker kan leiden. Voor genotoxische kankerverwekkende stoffen kan dus geen blootstellingsniveau worden aangegeven waarbij schade aan de gezondheid van werknemers wordt voorkomen. Een grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme kan dus nimmer een veilige blootstellingsgrens inhouden, maar moet worden beschouwd als de wettelijk vastgestelde maximale begrenzing aan de blootstelling. Overschrijding van deze grenswaarde is op grond van artikel 4.16 van het Arbobesluit niet toegestaan. Ter voorkoming of beperking van gezondheidsschade moeten bovendien doeltreffende maatregelen worden genomen gericht op een zo laag mogelijke blootstelling aan deze stoffen.

    Voor kankerverwekkende stoffen met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme kan in principe wel een drempelwaarde in het blootstellingsniveau worden onderscheiden waaronder nadelige effecten voor de gezondheid niet optreden. De wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een dergelijke eigenschap zal daarom veelal op of nabij het niveau van deze veilige blootstellingsgrens worden vastgesteld. Maatregelen gericht op beperking van de blootstelling aan een dergelijke stof tot onder het niveau van deze waarde zullen daarom veelal voldoende zijn om gezondheidsschade doeltreffend te voorkomen.

    In bijlage VI van de Arbeidsomstandighedenregeling is aangegeven voor welke van de kankerverwekkende stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde is vastgesteld, een niet-genotoxisch werkingsmechanisme wordt verondersteld. Van de overige stoffen wordt een genotoxisch mechanisme aangenomen. Deze waarden worden tevens gepubliceerd in de Nationale MAC-lijst die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven.

    Een wettelijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" opgenomen die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen. In het derde tot en met vijfde lid van de onderhavige beleidsregel wordt daarbij nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.17 en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, voorzover technisch mogelijk, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten.
    De bedoelde stoffen zijn in de onderhavige beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie".
    Daarnaast gaat het om kankerverwekkende stoffen die ook voldoen aan criteria voor gevaar voor huid- en oogbeschadiging zoals neergelegd in EU-richtlijnen. Deze zijn in de meeste gevallen te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110). Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).

    Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.19 Arbobesluit
    De onderhavige beleidsregel heeft betrekking op de in de onderdelen c, f en h van artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voorgeschreven maatregelen. De verplichtingen in deze onderdelen hebben allen betrekking op het adequaat informeren van werknemers ten aanzien van de gevaren van mogelijke blootstelling aan kankerverwekkende stoffen.

    In het eerste lid van de beleidsregel wordt invulling gegeven aan de wijze waarop werknemers voldoende vertrouwd worden gemaakt met de aard van hun werkzaamheden, voldoende kennis hebben van de gevaren die verbonden zijn aan blootstelling aan kankerverwekkende stoffen, en kennis hebben van de beschermende voorzieningen, ook bij eventuele calamiteiten.
    Bedoelde voorlichting en instructie wordt op mondelinge en schriftelijke wijze gegeven aan werknemers die werkzaamheden (gaan) verrichten met desbetreffende kankerverwekkende stoffen, en werknemers die door de aard van hun werkzaamheden het risico lopen te worden blootgesteld aan dergelijke stoffen.

    In het derde lid van deze beleidsregel is vastgesteld dat onder de voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis in ieder geval het aanwezig zijn van een schriftelijke calamiteitenprocedure wordt verstaan. Daarin wordt bijvoorbeeld vastgelegd welke calamiteiten met kankerverwekkende stoffen zich kunnen voordoen, alsmede hoe en door wie gehandeld moet worden bij dergelijke gebeurtenissen. In de procedure zal ook aandacht besteed moeten worden aan de organisatorische maatregelen die op grond van artikel 4.21 van het Arbobesluit moeten worden getroffen bij ongewilde gebeurtenissen die leiden tot een onvoorziene toename van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen.
    Uiteraard worden onder voorzieningen als bedoeld in artikel 4.19, onder h, van het Arbobesluit, naast bovenbedoelde procedure, ook de noodzakelijke materiële voorzieningen verstaan die ter beperking van de gevolgen van mogelijke calamiteiten aanwezig moeten zijn, zoals blusmiddelen bij brandbare stoffen, persoonlijke beschermingsmiddelen, opruimmiddelen en dergelijke. In beleidsregels op grond van artikel 4.4 van het Arbobesluit is reeds het een en ander aan voorzieningen voor calamiteiten met kankerverwekkende stoffen vastgelegd.

    Beleidsregel 4.43 Arbobesluit
    Artikel 4.43, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan asbeststof. In deze beleidsregel wordt in het eerste lid uitgewerkt wat wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling aan asbeststof. Daarbij is aangegeven dat ingeval van twijfel over de aard van het asbestmateriaal waar mee wordt gewerkt, de werkgever er vanuit dient te gaan dat het materiaal bestaat uit crocidoliet. Bij de beoordeling van de blootstelling dient de voor crocidoliet geldende grenswaarde te worden gehanteerd.

    Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen.
    Een meting moet volgens artikel 4.48 in ieder geval worden uitgevoerd indien uit de beoordeling blijkt dat één van de in artikel 4.44 genoemde actieniveaus wordt overschreden. Artikel 4.50 omschrijft de voorwaarden waaraan deze metingen dienen te voldoen. Als metingen worden verricht bij blootstellingsniveaus van asbeststof die zich onder de genoemde actieniveaus bevinden, geeft de onderhavige beleidsregel in het tweede lid aan dat deze metingen aan dezelfde eisen moeten voldoen als de verplichte metingen bij overschrijding van het actieniveau. De onderhavige beleidsregel legt in dit geval dus vast wat onder een doelmatige meting verstaan moet worden.

    Een schatting van de blootstelling kan een meting bij wijze van beoordeling dus alleen vervangen in situaties dat verwacht mag worden dat de onderhavige actiewaarden niet worden overschreden. Voor het uitvoeren van een betrouwbare schatting zijn geen harde randvoorwaarden te geven. Goedkeuring van de risico-inventarisatie en evaluatie door de gecertificeerde arbodienst moet in een dergelijk geval een garantie zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau voldoende betrouwbaar is. In NEN-EN 689 is bovendien een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat.

    Beleidsregel 4.46 Arbobesluit
    Bij werkzaamheden die een (vermoedelijke) overschrijding van de wettelijke grenswaarde van asbest met zich mee brengen, kan op grond van artikel 4.46, derde en vierde lid, of artikel 4.47, eerste lid en tweede lid, onder a, van het Arbobesluit het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen aangewezen zijn. In deze beleidsregel wordt aangegeven welke middelen in zo'n geval moeten worden gebruikt.
    In de praktijk zal deze beleidsregel vooral van toepassing zijn bij werkzaamheden in verband met asbestsloop. Immers op grond van artikel 4.54. zijn beide bovengenoemde artikelen ook van toepassing bij sloopwerkzaamheden.

    Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.

    Beleidsregel 4.51. Arbobesluit
    Artikel 4.51 is ingevolge artikel 4.48 juncto artikel 4.54, eerste lid, van toepassing indien:
    - uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht de in artikel 4.44 genoemde aktieniveaus overschrijdt;
    - sloopwerkzaamheden met betrekking tot asbest of crocidoliet of asbest- of crocidoliethoudende producten worden uitgevoerd.

    Beleidsregel 4.54 Arbobesluit
    Ieder voornemen tot het slopen of verwijderen van asbest uit gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen en dergelijke dient door de werkgever, voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, schriftelijk te worden gemeld aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie.
    Meldingen dienen gedaan te worden op het moment dat vaststaat dat het werk daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Melden op het moment dat een offerte wordt uitgebracht voor het werk is niet zinvol omdat op dat moment meestal geen zekerheid bestaat over de daadwerkelijke uitvoering daarvan door de uitbrenger van de offerte.
    Meldingen dienen op grond van deze beleidsregel met inachtneming van de volgende termijnen te worden gedaan:
    - in standaard situaties 7 dagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen;
    - bij spoedgevallen 48 uur voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt gestart;
    - terstond indien asbest onverwachts wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten.

    Naast genoemde melding door de werkgever op basis van het Arbobesluit dient, op grond van het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, de houder van een sloopvergunning voor het slopen van asbest uit een bouwwerk, veelal de opdrachtgever, eveneens te melden aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie. Dezelfde plicht geldt voor de opdrachtgever van de verwijdering van asbest uit objecten, met uitzondering van asbesthoudende gas- en waterleidingbuizen, pakkingen en rem- en frictiematerialen. Deze verplichting komt voort uit het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen/Woningwet van het ministerie van VROM.

    De onderhavige melding van asbestsloopwerkzaamheden staat los van de verplichting op grond van artikel 2.26 van het Arbobesluit om ten aanzien van het gaan uitvoeren van sloopwerken van enige omvang de Arbeidsinspectie in kennis te stellen.

    Beleidsregel 4.60 Arbobesluit
    In het nu ingetrokken Zandsteenbesluit was geregeld dat het be- en verwerken van zandsteen niet was toegestaan. Door middel van een uniform uitvoeringsbeleid bij het verlenen van ontheffing van dit verbod werd door de Arbeidsinspectie structureel toegestaan dat bepaalde werkzaamheden met zandsteen werden verricht als die nodig bleken voor het behoud van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988. In het uitvoeringsbeleid was nauwkeurig vastgelegd aan welke voorwaarden dergelijke werkzaamheden moesten voldoen om in aanmerking te komen voor ontheffing. Het ontheffingenbeleid was mede gebaseerd op uitspraken van de voormalige Zandsteencommissie van de Arboraad die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 1993 adviseerde inzake ontheffingsaanvragen. Het Zandsteenbesluit is thans in artikel 4.60 van het Arbobesluit verwerkt met dien verstande dat werkzaamheden aan monumenten waarvoor voorheen structureel ontheffing van het verbod werd verleend, nu als uitzondering in het tweede lid, onder a, van dit artikel zijn opgenomen. Aangezien het bedoelde voorschrift de uitgezonderde werkzaamheden in algemene termen omschrijft, is in de onderhavige beleidsregel aangegeven wat wordt verstaan onder werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het behoud van monumenten.
    De in deze beleidsregel vervatte voorwaarden vormen een weerslag van een jarenlange praktijkervaring van de Arbeidsinspectie met het toe- dan wel afwijzen van ontheffingsverzoeken.

    Beleidsregel 4.64 Arbobesluit
    De onderhavige beleidsregel legt vast wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige beoordeling van blootstelling van werknemers aan lood, zoals bedoeld in artikel 4.64, eerste lid, van het Arbobesluit, wordt verstaan.
    Volgens dit artikel is de werkgever verplicht tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling van werknemers aan lood. In het eerste lid van deze beleidsregel wordt aangegeven wat onder beoordeling van de aard van de blootstelling wordt verstaan. In het tweede lid wordt aangegeven hoe de duur en mate van de blootstelling dient te worden beoordeeld. Bij een vermoeden van blootstelling van werknemers dient de beoordeling te worden uitgevoerd aan de hand van metingen van de concentratie van lood in de lucht of in het bloed van werknemers. In het tweede lid wordt beschreven aan welke voorwaarden dergelijke metingen moeten voldoen.

    Beleidsregel 4.113 Arbobesluit
    Bij de beoordeling of in thuiswerksituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen worden wettelijke en bestuurlijke grenswaarden gehanteerd. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximale aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde vormt een overtreding.
    Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden.

    Een grenswaarde voor een toxische stof mag echter, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Dat geldt des te meer in de thuissituatie waar door specifieke omstandigheden (mogelijkheid van langer dan acht-urige blootstelling door combinatie van werken en wonen, onregelmatige werktijden, aanwezigheid van kwetsbare huisgenoten als kinderen en ouderen, enzovoorts) een norm die is toegesneden op een geregelde arbeidssituatie niet afdoende bescherming zou kunnen bieden. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling in de thuiswerksituatie alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
    MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie.

    Beheersing van de voorzienbaar hoge blootstelling aan een stof tot een niveau beneden de grenswaarde is alleen toegestaan als daarvoor structurele voorzieningen worden ingezet, zoals luchtverversing en organisatorische maatregelen. In het tweede lid van de onderhavige beleidsregel wordt aangegeven dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen bij structurele overschrijding van een gevaarlijke concentratie van een stof in de lucht niet als doeltreffend wordt beschouwd, en derhalve niet is toegelaten. Gezien de bijzondere omstandigheden van het thuiswerk zoals die hierboven beschreven staan is een langdurige ongezonde concentratie van een stof in de thuissituatie niet te rechtvaardigen.

    Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, in het derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen.
    Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten.
    De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspekten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen zijn te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad.
    Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110).
    Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).

    Tenslotte wordt er op gewezen dat ingevolge artikel 8.15 van het Arbobesluit hoofdstuk 8, afdeling 1. van dit besluit van overeenkomstige toepassing is op thuiswerk. Deze afdeling geeft regels met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen.

    Paragraaf 5

  • Fysieke belasting

    Beleidsregel 5.4 -1 Arbobesluit
    Werk moet zoveel mogelijk zittend verricht worden. Overwegingen om werkzaamheden desondanks staand te laten plaatsvinden, kunnen zijn:
    - de vereiste mobiliteit voor het verrichten van een taak;
    - de eisen die de taak stelt aan het zichtgebied van de werknemer;
    - de voor de taak benodigde krachten;
    - de onmogelijkheid om voor de werknemer voldoende been- en voetruimte te realiseren.

    Onder het werkvlak dient voldoende ruimte te zijn voor benen en voeten van de werknemer. Dit betekent dat het werkblad inclusief draagconstructie zo dun mogelijk is. De lichaamsafmetingen van de werknemer, de aard van het werk en de te bewerken producten, dienen als basis voor de bepaling van:

    a) de zittinghoogte van de werkstoel.
    De zittinghoogte wordt afgeleid van de onderbeenlengte vermeerderd met de hoogte van het schoeisel van de werknemer;
    en:
    b) de werkhoogte.
    Richtinggevend voor de gewenste werkhoogte is de schrijfhoogte. Deze komt overeen met de horizontale stand van de onderarm (ellebooghoogte) van de werknemer. De daadwerkelijke werkhoogte hangt dan van de volgende uitgangspunten af:
    - Bij werkzaamheden aan verfijnde materialen, dient de werknemer details te kunnen onderscheiden. De afstand tussen de ogen en de te bewerken objecten is daardoor aan grenzen gebonden. Dit komt neer op een werkhoogte die tot 15 centimeter hoger dan ellebooghoogte ligt.
    - Bewerken of hanteren van zware voorwerpen of het zetten van k racht vereist een werkhoogte tot 15 centimeter onder ellebooghoogte.
    - Bij het gebruik of de hantering van grote voorwerpen komt de werkhoogte overeen met de tafelhoogte vermeerderd met de hoogte van het te bewerken object: uiteindelijk is de plaats waar de handen zich bevinden maatgevend.

    Voor werkzaamheden die een bepaalde mobiliteit van de werknemer verlangen, kan een werkplek worden ontworpen voor gecombineerd zittend en staand werk. De werkhoogte is dan op staand werk berekend en het traject waarover de werkstoel in hoogte verstelbaar is, wordt daarop aangepast. Ten aanzien van beenruimte en de beschikbaarheid van een voetensteun, gelden voor zo'n werkplek dezelfde ergonomische uitgangspunten als bij zittend werk. De werkgever zorgt in elk geval voor een goede instructie over het gebruik en de instel- en verstelmogelijkheden van het meubilair.

    De betekenis van de letters in de norm NEN 1812:
    H hoge rugleuning aanwezig
    L lage rugleuning aanwezig
    R geen rugleuning verstelling aanwezig
    AV verstelbare armsteunen aanwezig.

    Met reikwijdte wordt in dit verband het vlak op het werkblad bedoeld, begrensd door een denkbeeldige straal van 45 centimeter vanaf de punten waar de ellebogen normaliter op het werkblad steunen. Het zichtgebied kan worden omschreven als de combinatie van horizontaal en verticaal gezichtsveld volgens NEN-EN 894-2 "Veiligheid van machines. Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2 Informatiemiddelen" 1e druk, 1997.

    Beleidsregel 5.4 -2 Arbobesluit
    Van oudsher is kassawerk een fysiek belastende werksoort. Bij de lichamelijke belasting van kassapersoneel speelt een aantal handelingen en/of houdingen een doorslaggevende rol:
    - de lichaamshouding die gedurende langere tijd wordt aangenomen (staan of zitten);
    - het oppakken, draaien en verplaatsen van de koopwaar;
    - het uitvoeren van ondersteunende bewegingen (reiken; vooroverbuigen en draaien van het bovenlichaam) bij zowel het afrekenen als bijvoorbeeld het inpakken van gekochte artikelen;
    - de positie van één van beide armen voor het aanslaan van de prijs of het hanteren van de handscanner.
    Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij kassawerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is dus ook een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun, toetsenbord), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In deze beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn.

    De afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het kassameubel) tot boven op het bovenblad of de transportband waarop de koopwaar ligt. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Dus ook de geldlade, de transportband (en de omkasting ervan) en draagconstructiedelen.
    In aanvulling op het gestelde in de beleidsregel luidt de aanbeveling dat deze dikte niet meer dan 7 centimeter bedraagt.

    Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij kassawerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Er geldt daarbij een onderscheid in de zaken die de werknemer elke afrekenhandeling bedient of hanteert (zoals het toetsenbord en de artikelen) en de zaken die de werknemer regelmatig - zij het minder vaak - nodig heeft (zoals de geldlade, de vals geld- detector en de bonprinter). Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. Deze beleidsregel stelt respectievelijk dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 30, respectievelijk 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer.

    Een voetensteun kan los verplaatsbaar zijn, of geïntegreerd zijn in het kassameubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Een voorbeeld van een goede voetensteun is beschreven in de norm DIN 4556.

    Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van het meubilair zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.

    Beleidsregel 5.4 -3 Arbobesluit
    Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij baliewerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In de beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn.

    De in deze beleidsregel(vierde lid) genoemde afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het baliemeubel) tot boven op het werkblad. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer.

    Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij baliewerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. De onderhavige beleidsregel stelt in het zevende lid dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Het bereik kan dan beschouwd worden als de meetkundige straal vanaf deze twee punten.

    Als voetensteun bij baliewerk komt in aanmerking zowel een losse, verplaatsbare voetensteun als één die geïntegreerd is in het baliemeubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten.

    Indien baliewerk wordt gecombineerd met beeldschermwerk in de zin van het Arbobesluit, dan zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot beeldschermwerk van toepassing, te weten: beleidsregel 5.11 Arbobesluit en beleidsregel 5.1 Arboregeling.

    Beleidsregel 5.11 Arbobesluit
    Het arbeidsgezondheidkundig onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen (ofwel: eerstelijns oogonderzoek) behoort uit te wijzen welke optische correctiemiddelen geschikt zijn voor de werknemer die aan het beeldscherm arbeid verricht. De gezichtsscherpte kan men aan de hand van de Landolt-ringenkaart bepalen. Gezichtstoornissen, waaronder een verminderd vermogen tot accommodatie kan men bijvoorbeeld met behulp van een leeskaartje vaststellen.
    Ten behoeve van een oftalmologisch onderzoek verstrekt de arbodienst de oogarts informatie over de eisen die het werk aan het gezichtsvermogen stelt, met name voor wat betreft kijkafstanden en gedetailleerdheid van het werk.

    Met betrekking tot correctiemiddelen geldt er een onderscheid tussen enerzijds correctiemiddelen voor algemene doelen (dat wil zeggen: een bril of contactlenzen voor dagelijks gebruik) en anderzijds correctiemiddelen die qua sterkte aangepast zijn ten behoeve van beeldschermwerk. Alleen op deze laatste categorie kan de werknemer aanspraak maken indien dat na een oogonderzoek noodzakelijk blijkt. In werksituaties waarbij werknemers met verschillende kijkafstanden worden geconfronteerd (bijvoorbeeld gecombineerd balie- en beeldschermwerk) biedt in plaats van een monofocale een bi- of trifocale bril een adequate oplossing.


    Paragraaf 6

  • Fysische factoren

    Beleidsregel 6.1 Arbobesluit
    Vier fysische factoren zijn bepalend in de ervaring van het klimaat: luchttemperatuur, stralingswarmte, luchtsnelheid en relatieve vochtigheid. Door de grote individuele verschillen in de subjectieve ervaring van temperatuur is het praktisch onhaalbaar om deze klimaatfactoren zo te manipuleren dat 100 % van de mensen een behaaglijk klimaat ervaart, afgezien nog van de installatie-technische consequenties. De norm NEN-ISO 7730 levert een voorspelling op van de gemiddelde beleving van het klimaat van een grote groep mensen (PMV = Predicted Mean Vote) uitgaande van de meetwaarden van de genoemde fysische factoren. Vervolgens is te voorspellen hoe groot het percentage van de mensen is dat een onbehaaglijk klimaat ervaart (PPD = Predicted Percentage of Dissatisfied). Een berekende PMV-waarde tussen - 0,5 en + 0,5 correspondeert met een voorspeld maximum van 10 % ontevredenen. Dit is algemeen aanvaard als criterium voor toelaatbare thermische belasting.

    Onder invloed van meteorologische omstandigheden zal in een warme zomer, ook in gebouwen die qua bouwfysica en inrichting adequaat zijn, de PMV- waarde een gedeelte van de werktijd hoger worden dan + 0,5. Wanneer het binnenklimaat in gebouwen tijdens werktijden altijd moet voldoen aan het criterium -0,5*** PMV +0,5, zal dit noodzakelijkerwijs leiden tot het installeren van koeling in de luchtbehandelingsinstallaties. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat in gebouwen met mechanische koeling gemiddeld meer binnenklimaat- en gezondheidsklachten voorkomen dan in vergelijkbare gebouwen zonder koeling.

    De norm NEN-ISO 7243 beschrijft een methode voor het bepalen van de invloed van omgevingswarmte. Het betreft hier de bepaling van het gemiddelde effect van warmte op mensen gedurende een periode die representatief is voor hun activiteit. In bijlage A van deze norm zijn referentiewaarden opgenomen voor een WBGT-index (WBGT = Wet Bulb Globe Temperature). Bij overschrijding van deze referentiewaarden kan volgens een methode beschreven in de bijlagen A, B en C van de norm NEN-ISO 7933, een meer nauwgezette analyse beoordeling volgen.

    Als werkzaamheden bij een lage omgevingstemperatuur plaatsvinden kan koude de warmtebalans van het lichaam ernstig in gevaar brengen. Juiste kleding kan het verlies van lichaamswarmte tegengaan. De norm NEN-ISO/TR 11079 beschrijft een methode om daarvoor de benodigde kledingisolatie te bepalen.

    Alvorens metingen te verrichten is het raadzaam om in het kader van een risico-inventarisatie de individuele beleving van de klimaatomstandigheden te inventariseren. Indien er geen klachten zijn of indien er geen twijfel bestaat over het bereiken van de referentiewaarden in de norm die op de betreffende situatie van toepassing is, kunnen metingen achterwege blijven. Indien dergelijke referentiewaarden blijkens metingen worden overschreden of indien daarvoor vermoedens bestaan, zijn passende maatregelen noodzakelijk. De meeste prioriteit verdienen daarbij maatregelen die de bron van de klimatologische invloed bestrijden of wegnemen. Op de tweede en derde plaats kan daarbij achtereenvolgens gedacht worden aan maatregelen voor collectieve bescherming of voor individuele bescherming.

    Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).

    Beleidsregel 6.2 Arbobesluit
    In een ruimte waar mensen verblijven zal als gevolg van ademhaling de samenstelling van de lucht geleidelijk veranderen. Om redenen van gezondheid en welzijn is het noodzakelijk om de lucht in de ruimten te verversen.
    Voor de mate van verontreiniging door de aanwezigheid van personen wordt de CO2-concentratie in de binnenlucht als maatstaf gehanteerd. Een goede kwaliteit binnenlucht bevat minder dan 0,1 volume procent CO2 (1000 ppm). Als grenswaarde wordt 0,12 vol % (1200 ppm) gehanteerd. Bij incidentele afwijking van het beoogde gebruik, waarbij een grotere verontreiniging optreedt (bijv. een tijdelijke hogere bezetting van de arbeidsplaats) mag het CO2-gehalte ten hoogste 0,15 volume procent bedragen. Bij de bepaling van de daartoe minimaal noodzakelijke capaciteit van luchtverversing dient rekening te worden gehouden met onder meer de kenmerken en het activiteitenniveau van de personen. Bij andere verontreinigingsbronnen dan de mens gelden specifieke eisen die samenhangen met de aard en omvang van die bron.

    Overeenkomstig het Bouwbesluit wordt NEN 1087 "Ventilatie van woningen en woongebouwen. Eisen en bepalingsmethoden", 2e druk, december 1991, gehanteerd voor de bepaling van de noodzakelijke ventilatie- voorzieningen.

    In het kader van het actieprogramma deregulering bouwregelgeving, wordt sedert medio 1993, ingevolge artikel 5 van de Woningwet, gewerkt aan afstemming tussen de arbovoorschriften met bouwkundige consequenties en de bouwregelgeving. Dit dient zijn beslag te krijgen bij de opstelling van voorschriften in het Bouwbesluit voor gebouwen waarin arbeid wordt verricht. Enerzijds door vigerende arbovoorschriften in het Bouwbesluit te doen opnemen, anderzijds door bij de opstelling van arboregels, onder meer in de vorm van beleidsregels, rekening te houden met hetgeen in het Bouwbesluit geregeld gaat worden.

    Uit deze beleidsregel vloeit niet voort dat in alle gevallen de luchtverversing door mechanische ventilatie moet worden bewerkstelligd. In veel gevallen volstaat natuurlijke ventilatie van de ruimte, dat wil zeggen: het openen van ramen of deuren.

    Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).

    Beleidsregel 6.3 Arbobesluit
    De norm NEN 3087 geeft de principes van visuele ergonomie en de daarbij betrokken grootheden voor de verlichting benodigd bij de uitvoering van werkzaamheden. De norm is van toepassing op verlichtingsdoeleinden ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden zoals dat in bedrijfsruimten voorkomt. De norm geeft alleen aanwijzingen voor het deel van het spectrum dat te kenmerken is als zichtbaar licht. Lichtsoorten als infrarood en ultraviolet vallen hier buiten.

    Voor arbeidsomstandigheden waarbij de visuele taak niet kritisch is, volstaat een oriëntatieverlichting van 10 tot 200 lux. Extra verlichting tot een niveau van 200 tot 800 lux is nodig om visuele taken te kunnen verrichten (met inbegrip van bijvoorbeeld administratief werk. De keuze voor een specifiek verlichtingsniveau kan afhangen van de verlichtingsniveaus in aangrenzende ruimten of de aanwezigheid van ramen. Ook combinaties van kleine details en zwakke contrasten kunnen vooral ten behoeve van ouderen er toe leiden dat een hoog verlichtingsniveau binnen deze klasse gekozen moet worden. Bij arbeidsomstandigheden die hoge eisen stellen aan het gezichtsvermogen van de werknemers is het noodzakelijk om speciale verlichting van 800 tot 3000 lux aan te brengen. Dit doet zich vooral voor als het effect van glans of schaduw vermeden of juist opgewekt moet worden (zoals bijvoorbeeld bij minutieus montagewerk of nauwkeurige kleurbeoordeling).

    Grote luminantieverhoudingen kunnen leiden tot hinder en concentratieverlies. Voor de toepassing van kunstlicht en de keuze van interieurkleuren gelden de volgende vuistregels voor de luminantieverhoudingen:

    Papier : Werkblad = 3 : 1
    Papier : Omgeving = 10 : 1, of (bij toetreding van daglicht): 1 : 10

    Meting van lichtsterkte en luminantieverhoudingen is slechts noodzakelijk indien er ernstige twijfel is over het behalen van de norm NEN 3087.

    Beleidsregel 6.7 Arbobesluit
    In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie zoals voorgeschreven in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet wordt het geluid op de arbeidsplaats beoordeeld op de mogelijke schadelijkheid voor het gehoor van de werknemers. Indien het geluid op een of meer arbeidsplaatsen de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, wordt deze beoordeling gevolgd door metingen om de geluidsituatie volledig in kaart te brengen.
    De beoordeling en eventueel meting van het geluid op de arbeidsplaats moet deugdelijk zijn uitgevoerd. Dit betekent dat zowel aan de uitvoering van de beoordeling en eventueel meting als aan de registratie van de resultaten kwaliteitseisen kunnen worden gesteld.
    In sommige bedrijfstakken, zoals de bouwnijverheid zijn de geluidniveaus van bepaalde activiteiten op brancheniveau geïnventariseerd. Wanneer deze gegevens van voldoende kwaliteit zijn, kunnen geluidmetingen achterwege blijven en kunnen deze gegevens worden gebruikt.

    Het geluid op de arbeidsplaats kan in eerste instantie globaal worden beoordeeld aan de hand van de volgende vuistregel: wanneer het omgevingsgeluid zodanig is dat conversatie op normale toon mogelijk is, is er zeker geen sprake van schadelijk geluid en hoeft er niet te worden gemeten. Moet men daarentegen met een flinke stemverheffing spreken om zich verstaanbaar te maken, dan moet men er van uitgaan dat de wettelijke schadegrens van 80 dB(A) wordt overschreden. In ieder geval zijn dan steekproefmetingen noodzakelijk om hierover uitsluitsel te verschaffen.

    De beoordeling en de meting moeten representatief zijn voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De werkzaamhedenanalyse die deel uitmaakt van het in NEN 3419 vastgelegde meet- en beoordelingsprotocol biedt hiervoor voldoende waarborgen.
    De beoordeling en meting moeten overeenkomstig een schriftelijk vastgelegd programma periodiek worden herhaald.
    Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet moet de werkgever de inventarisatie en evaluatie van de risico's verbonden aan de arbeid aanpassen zo dikwijls als gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven. Toegepast op het geluid op de arbeidsplaats betekent dit dat na elke verandering in de werksituatie, zoals een herinrichting van de werkplek, verandering in werkmethoden of vervanging van machines de beoordeling en zo nodig meting van het geluid moeten worden herhaald.

    De Nederlandse normen NEN 3418 en NEN 3419 staan centraal bij de meting en beoordeling van schadelijk geluid op de arbeidsplaats. In deze beide normen ligt niet alleen vast welke grootheden moeten worden gemeten en op welke wijze de metingen moeten worden uitgevoerd, maar ook worden in beide normen de eisen geformuleerd waaraan de te gebruiken meetapparatuur moet voldoen. In het algemeen kan men dus stellen dat wanneer een terzake deskundige (bijvoorbeeld een arbeidshygiënist van een deskundige dienst) geluidmetingen verricht overeenkomstig de genoemde normbladen, wordt voldaan aan de in de wettelijke bepalingen gestelde eisen.

    De resultaten van de beoordeling en meting van het geluid op de arbeidsplaats moeten in passende vorm worden geregistreerd en ten minste tien jaar worden bewaard. Elk bedrijf dient dus te beschikken over een schriftelijke beoordeling. Een bedrijf waar werkzaamheden worden verricht waarbij het geluidniveau de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, dient daarnaast te beschikken over een schriftelijke verslaglegging van de geluidmetingen. Daarin moet in ieder geval zijn beschreven bij welke werkzaamheden schadelijk geluid voorkomt, hoeveel werknemers daaraan zijn blootgesteld, wat de blootstellingsduur is en hoe hoog de geluidexpositieniveaus ('geluiddoses') zijn die daaruit volgen. Deze geluidexpositieniveaus geven een goede indicatie van de risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan schadelijk geluid.
    De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, dienen op de hoogte te zijn van de resultaten van de geluidmetingen en de gevolgtrekkingen die de ondernemer daaraan verbindt.

    Beleidsregel 6.8 Arbobesluit
    eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan.
    Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede.

    In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
    Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%- criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
    Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidniveau op de arbeidsplaats.

    vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.

    zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast.
    Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van binnenschepen, van een geluidisolerende omkasting kunnen worden voorzien.
    Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
    In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.

    Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.

    achtste t/m dertiende lid. Gehoorbeschermingsmiddelen kunnen een vergroot gevaar inhouden wanneer het gebruik ervan gesproken communicatie belemmert of het waarnemen van akoestische gevaarsignalen bemoeilijkt. Een te sterke demping van de gehoorbeschermers moet in verband daarmee worden vermeden.
    Een ander aspect dat kan leiden tot een vergroot gevaar is de beïnvloeding van het vermogen de richting te bepalen waar geluid vandaan komt, het zogenaamde richtinghoren. Dit aspect is vooral van belang in ruimten waar gevaar te duchten valt van mobiele machines, zoals heftrucks. Met name van oorkappen is bekend dat ze een negatief effect hebben op het richtinghoren. In situaties waar het richtinghoren uit veiligheidsoverwegingen van belang is, zijn oorkappen derhalve niet aan te bevelen en verdienen andere typen gehoorbeschermers de voorkeur.

    Van de omstandigheden ter plaatse waarmee bij de selectie van gehoorbeschermers rekening moet worden gehouden zijn de klimaatomstandigheden, de aard van de te verrichten werkzaamheden en de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats de belangrijkste.
    In een warme omgeving wordt het gebruik van oorkappen door de meeste gebruikers als buitengewoon belastend ervaren. Overmatige transpiratie en een broeierig, beklemd gevoel zijn daarbij de voornaamste klachten. Gehoorbeschermers die in de gehoorgang worden gedragen verdienen daarom in dit soort omstandigheden de voorkeur.

    Voorts is de aard van de te verrichten werkzaamheden van belang. Onder specifieke omstandigheden, zoals werken in gebukte of anderszins geforceerde lichaamshouding, kan een op het hoofd gedragen gehoorbeschermer dermate hinderlijk zijn dat hij niet gedragen wordt. In een dergelijk geval verdient toepassing van een ander type gehoorbeschermer de voorkeur.
    De hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats speelt eveneens een belangrijke rol. Er zijn nogal wat situaties waar die ruimte zo beperkt is dat bij het gebruik van oorkappen deze kappen regelmatig in aanraking komen met obstakels, zoals leidingen en wanden. Afgezien van het feit dat dit een onplezierige ervaring is, komt het vaak voor dat via deze obstakels contactgeluid wordt overgedragen op de oorkappen. Dit heeft een sterk nadelige invloed op de geluiddemping van de kappen. Bij werken in nauwe ruimten zijn derhalve oorkappen als gehoorbeschermers minder geschikt.

    Voor afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer is de inbreng van de werknemer bij de keuze van gehoorbeschermers buitengewoon belangrijk. Met name het oordeel over het draagcomfort van de toekomstige gebruiker is voor een belangrijk deel bepalend voor de bereidheid van de gebruiker om de gehoorbeschermers ook te gebruiken in alle situaties waarin dat nodig is. Als algemeen uitgangspunt moet gelden dat de toekomstige gebruikers in staat wordt gesteld zelf te kiezen uit een aantal verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers gebruikt gaan worden.

    Indien een demping van het equivalente geluidniveau in de gehoorgang tot ten hoogste 80 dB(A) technisch niet mogelijk is, beperkt de werkgever de blootstellingsduur zodanig dat met gebruik van de beschikbare gehoorbeschermingsmiddelen het geluidexpositieniveau gerekend over de gehele werkdag de grens van 80 dB(A) niet overschrijdt.

    Beleidsregel 6.9 Arbobesluit
    Artikel 6.9 richt zich op werkzaamheden die doorgaans worden uitgevoerd in ruimten of op plaatsen waar normaal gesproken geen werknemers verblijven, en waar dus geen sprake is van arbeidsplaatsen in de gebruikelijke zin van het woord. Een voorbeeld daarvan zijn installatie- , onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in industriële installaties. In ruimten of op plaatsen waar zich geen reguliere arbeidsplaatsen bevinden kunnen voorzieningen of maatregelen ter beperking van het schadelijk geluid, anders dan het voldoen aan de stand van de techniek met betrekking tot de hoeveelheid uitgestraald geluid, met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Hierdoor kunnen in dergelijke situaties hoge geluidniveaus voorkomen zonder dat sprake is van overtreding van de wettelijke bepalingen inzake schadelijk geluid op de arbeidsplaats. Het uitvoeren van werkzaamheden op dergelijke plaatsen of in dergelijke ruimten wordt in de context van dit artikel beschouwd als een bijzondere taak.
    De werkzaamheden van de betrokken werknemers worden zodanig georganiseerd dat het geluidexpositieniveau gemiddeld over een periode van een week niet hoger is dan 85 dB(A). In bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld een ernstige bedrijfsstoring die onmiddellijk moet worden verholpen zonder dat een beroep kan worden gedaan op andere personen) kan het onvermijdelijk zijn een beroep te doen op iemand die zijn toegestane weekdosis al heeft volgemaakt. Dergelijke omstandigheden kunnen een beroep op het redelijkheidsbeginsel rechtvaardigen, mits is voorzien in deugdelijke beschermende maatregelen.

    Beleidsregel 6.23 Arbobesluit
    eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan.
    Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede.

    In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
    Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%- criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
    Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidniveau op de arbeidsplaats.
    Ook voor zeeschepen geldt in beginsel de zelfde algemene benadering als voor de industrie. Specifiek voor zeeschepen is dat de voornaamste geluidbronnen tijdens de bouw in het schip worden geplaatst en doorgaans gedurende de gehele levensduur van het schip gehandhaafd blijven. Daarom ligt het in de rede de bepalingen omtrent de stand van de techniek met name bij de nieuwbouw van schepen nauwgezet te volgen, zowel voor wat betreft de geluidproductie van de installaties zelf als ten aanzien van aanvullende voorzieningen als omkastingen en dergelijke. Uitgangspunt daarbij is dat het ontwerp gericht moet zijn op het realiseren van een geluidniveau op arbeidsplaatsen van ten hoogste 85 dB(A).

    vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.

    zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt het dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast.
    Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van zeeschepen, van een geluidisolerende omkasting kunnen worden voorzien.
    Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
    In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.

    Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.

    Paragraaf 7

  • Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden

    Beleidsregel 7.3 -1 Arbobesluit
    Het van nabij getroffen worden door een hogedruk vloeistofstraal heeft ernstige verwondingen tot gevolg. Behalve het directe letsel is er een grote kans op ernstige inwendige ontstekingen e.d. die moeilijk te genezen zijn.

    Ongevalsoorzaken vormen met name het werken met een (te) korte lans (toename van de wendbaarheid) en vermoeidheid door langdurige blootstelling aan (te) grote reactiekrachten.

    Onder standaardwerkzaamheden wordt het ongehinderd werken in de buitenlucht verstaan, zonder de nabijheid van obstakels.
    Werken in omsloten ruimten is het werken in gebouwen en in buitenruimten waar de bewegingsvrijheid is beperkt, zoals bijvoorbeeld in procesinstallaties het geval kan zijn.
    Bijzondere werkomstandigheden zijn het werken op hoogte op nauwe steigers en in kleine ruimten waar de bewegingsvrijheid sterk beperkt is zoals het werken in tanks of tussen dubbele bodems bij schepen en dergelijke.

    De aard van de werkzaamheden vereist het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsregel 8.2 Arbobesluit.

    Beleidsregel 7.3 -2 Arbobesluit
    Afkortzagen met radiale arm zijn meestal bestemd zijn voor hout- of kunststofbewerking. In de praktijk blijkt het mogelijk om dergelijke machines ook voor de bewerking van aluminium te gebruiken. Omdat de daarbij optredende krachten echter aanzienlijk groter zijn dan bij hout- of kunststofbewerking, zijn uit veiligheidsoverwegingen de vermelde aanvullende voorzieningen nodig.

    Beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit
    Het begrip "hijs en hefgereedschap" dekt een grote verscheidenheid aan middelen waarmee een last aan een (hijs-) kraan wordt bevestigd om te kunnen worden gehesen zoals kettingwerk, haken, stroppen, lengen, hijsbanden, hijsjukken, tangen, klemmen, grijpers, klap-, kantel- en stortbakken, hefmagneten, vacumhefgereedschap, pallets, flexibele stortgoedhouders en vergelijkbare technische voortbrengselen.

    Ongeschikt hijs- en hefgereedschap kan het vallen van de last of delen daarvan ten gevolge hebben. Daarnaast kan de last door ongeschikt hijs- en hefgereedschap beschadigd worden, hetgeen een goede (en veilige) stuwage bemoeilijkt (gevaar voor omvallen).

    Beleidsregel 7.3 -4 Arbobesluit
    PrEN 1050 (draft augustus 1994) is een geharmoniseerde europese norm, die in opdracht van de Europese Commissie werd opgesteld en bevat methoden voor risico -inventarisatie en -evaluatie.

    De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.3 -5 Arbobesluit
    Bij houtbewerking zijn vorm, constructie en materiaalkeuze van het snijgereedschap belangrijke factoren voor het veilig werken. Met name het gevaar voor terugslag van het werkstuk en het risico door wegvliegende voorwerpen getroffen te worden kunnen in belangrijke mate worden beperkt door een juiste keuze van het snijgereedschap.

    In PrEN 847-1 wordt voor houtbewerking aangegeven hoe de veiligheid bij het gebruik van freesgereedschap en ronde zaagbladen kan worden gewaarborgd.
    De opstellers van dit blad zullen de noodzaak bezien of in volgende delen van EN 847 andere snijgereedschappen zullen worden genormeerd.

    Beleidsregel 7.4 -1 Arbobesluit
    Een hijskraan is een gevaarlijk werktuig en vereist daarom de juiste veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen. Indien deze achterwege blijven, vormen deze werktuigen mede door hun constructie, omvang en opstelling op de werkplek een gevaar voor personen en de omgeving en kunnen zij ernstige ongevallen veroorzaken. Bij hijskranen wordt daarom bijzondere aandacht besteed aan een veilige constructie en een veilig gebruik.

    De in de beleidsregel genoemde normen voor hijskranen worden vervangen door geharmoniseerde Europese normen in het kader van de machinerichtlijn (Richtlijn nr. 89/392/EEG, PbEG L 183, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 93/68 EEG, PbEG L 220), die in Nederland is geïmplementeerd in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines.

    De opgestelde lijst vermeldt de meest relevante Nederlandse normen. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijskranen met een vergelijkbaar veiligheidsniveau is in deze beleidsregel niet getracht een limitatieve lijst op te stellen.
    In principe bepaalt de fabrikant de norm die van toepassing is voor de constructie van hijskranen, met dien verstande dat kranen, waarop het in de Arbeidsomstandighedenregeling vermelde keuringsregime van toepassing is, dienen te voldoen aan de daarvoor geformuleerde keuringseisen.

    Een werktuig dat niet primair ontworpen is als hijskraan, maar met enige aanpassing wel kan hijsen, is in aanleg even gevaarlijk als een hijskraan, indien hiermee hijswerkzaamheden worden uitgevoerd. Dergelijke werktuigen moeten daarom een zelfde niveau van veiligheid hebben.

    Dergelijke machines zijn voor de uit te voeren hijswerkzaamheden soms sterk overgedimensioneerd. Anderzijds bestaan de uitgevoerde hijswerkzaamheden soms uit verplaatsing van lasten over geringe hoogte ed. In dergelijke gevallen kunnen sommige bij hijskranen verlangde veiligheidsmaatregelen achterwege blijven, zonder het veiligheidsniveau aan te tasten.

    Indien de aard van het werktuig dit vereist kunnen ook aanvullende maatregelen nodig zijn om het veiligheidsniveau te waarborgen. Gedoeld wordt op maatregelen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de constructie, de mobiliteit of de stabiliteit van het werktuig in relatie tot veilig hijsen.

    Beleidsregel 7.4 -2 Arbobesluit
    Zie voor de omschrijving van wat onder 'hijs en hefgereedschap' wordt verstaan de toelichting op beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit.

    In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschap vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen.
    Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijs- en hefgereedschappen is de lijst beperkt tot de meest relevante Nederlandse normen.

    De bijzondere regels, vermeld in het tweede t/m vierde lid, zijn aan deze beleidsregel toegevoegd omdat deze regels (nog) niet voorkomen in normen.
    Knopen en boutklemmen zijn voor de toepassing bij stroppen en lengen ongeschikt gebleken, omdat ze ondeskundig worden toegepast en omdat de bij deze toepassing resterende sterkte van kabel/touw bij de gebruikers vrijwel onbekend is, hetgeen tot ernstige ongevallen heeft geleid.

    Beleidsregel 7.4 -3 Arbobesluit
    Deze beleidsregel betekent een voortzetting van vergelijkbare bepalingen, die in het voormalige Landbouwveiligheidsbesluit waren opgenomen voor deze trekkers, in afwachting van nadere voorzieningen in EG-verband. Trekkers, die conform het op de Wet gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines zijn uitgerust met de CE-markering en die overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant worden gebruikt in de landbouw of bosbouw worden ook als deugdelijk aangemerkt. Van het Besluit machines zijn landbouw-en bosbouwtrekkers namelijk uitgesloten

    Bij kantelende/omslaande trekkers zonder gesloten (veiligheids-) cabines zullen bestuurder en eventueel meerijdende passagiers eraf vallen of met de kantelrichting meespringen, waardoor de kans groot is dat zij onder de trekker of de aanwezige veiligheidsconstructie (beugel) bekneld zullen raken.
    Het gebruik van de gordels verhindert dit, waarbij de veiligheidsconstructie voldoende vrije ruimte waarborgt.

    Een laag aankoppelpunt, zoals aangegeven in het vierde lid van deze beleidsregel, is van belang voor situaties dat de wielen van de trekker vastlopen, bijvoorbeeld door wegzakken of doordraaien in losse grond, al dan niet bij het trekken van een zware last. In een dergelijke situatie kan de trekker achteroverslaan.

    Beleidsregel 7.4 -4 Arbobesluit
    De minimale aan ladders te stellen eisen zijn in Nederland vastgelegd in het op de Warenwet gebaseerde Besluit draagbaar klimmaterieel. Dit besluit is van toepassing op alle ladders die in ons land de handel worden gebracht, ongeacht of zij bestemd zijn voor gebruik in de privésfeer (in de huishouding) of voor gebruik in de arbeidssfeer (professioneel gebruik).
    Aan de globale voorschriften in het besluit wordt nader invulling gegeven door middel van de norm NEN 2484, Draagbaar klimmaterieel. In deze norm zijn ook gebruiksnormen vastgelegd.

    Met de beleidsregel wordt aansluiting gezocht bij het Warenwetbesluit en wordt uitdrukkelijk aangegeven dat bij arbeid alleen ladders mogen worden gebruikt die voldoen aan de betreffende NEN-norm.
    Zowel de norm als het Warenwetbesluit hebben betrekking op draagbaar klimmaterieel dat is bestemd om door één persoon gelijktijdig te worden gebruikt.
    In de bouw bijvoorbeeld zijn ladders in gebruik die bestemd zijn om door meerdere personen gelijktijdig te worden gebruikt. Deze ladders dienen een even hoge mate van veiligheid te bieden.

    Deze beleidsregel bestaat uit twee delen: 1. de uitgangspunten en 2. een uitwerking voor de veel voorkomende staande stalen steigers.

    1. UITGANGSPUNTEN

    1. Aan artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft steigers voldaan, indien deze in overeenstemming zijn met het gestelde in de volgende normbladen, met dien verstande dat de hierna, onder 2., genoemde afwijkingen daarop zijn toegestaan.
    a. NEN 6700 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 - Algemene basiseisen", 1e druk, april 1990,
    b. NEN 6702 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 - Belastingen en vervormingen", 1e druk, december 1991,
    c. NEN 6710 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 - Aluminiumconstructies - Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste constructies", 1e druk, december 1991,
    d. NEN 6760 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 - Houtconstructies - Basiseisen - Eisen en bepalingsmethoden", 1e druk, december 1991
    e. NPR 6761 "Berekeningen van houtconstructies", 1e druk, december 1992,
    f. NEN 6770 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 - Staalconstructies - Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste constructies", 1e druk, december 1991,
    g. NEN 6771 "TGB 1990 - Staalconstructies - Stabiliteit", 1e druk, december 1992,
    h. NEN 6772 "TGB 1990 - Staalconstructies - Verbindingen", 1e druk, decmeber 1991
    2. Op de in het eerste lid genoemde normbladen zijn de volgende afwijkingen toegestaan:
    a. De in rekening te brengen veranderlijke verticale belasting op een vloer is tenminste gelijk aan de optredende belasting, doch niet minder dan een gelijkmatig verdeelde belasting van 1,5 kN/m2 of een geconcentreerde last van 1,5 kN werkend op een vloeroppervlak van 0,50 x 0,50 m indien dit voor enig onderdeel van de constructie ongunstiger is.
    Voor delen (plank, schot) van de steigervloer smaller dan 0,50 m mag de geconcentreerde last voor de berekening van dat vloerdeel evenredig worden verkleind, echter niet lager dan tot 1 kN.
    b. Wat betreft het aantal vloeren voor de bepaling van de belasting wordt er gerekend met de aanwezigheid van tenminste twee belaste en drie onbelaste vloeren, tenzij vaststaat dat de werkelijke constructie minder belast is.
    c. De randbeveiliging (hekwerken en leuningen) voldoet aan het gestelde in beleidsregel 3.16 Arbobesluit (voorzieningen bij valgevaar).
    d. Ten aanzien van de windbelasting kan bij steigers die niet langer dan 1,5 jaar worden gehandhaafd, de in rekening te brengen winddruk met 15 % worden verminderd. Voor personen en materialen wordt gerekend met een totale door de wind getroffen hoogte van tenminste 0,40 m, tenzij er op de betreffende punten al andere door de wind getroffen vlakken van 0,40 m of meer in rekening zijn gebracht.
    e. Voor de invloed van bouwfouten, ongewilde scheefstand, stoten, remkrachten e.d. wordt 2% van de nuttige belasting en van het eigen gewicht in rekening gebracht.
    f. De in rekening te brengen belasting is de ongunstigste combinatie van 1° of 2° :
    - 75 % van de veranderlijke belasting
    - de eigen massa
    - de windbelasting
    - de bijzondere invloeden
    - de veranderlijke belasting
    - de eigen massa
    - de bijzondere invloeden
    g. De belastingfactoren zijn tenminste 1,5 voor de eigen massa en 1,7 voor de veranderlijke belasting.

    2. UITWERKING
    De in deel I vermelde uitgangspunten zijn voor de veel gebruikte stalen steigers herleid tot de hierna vermelde regels, die bij naleving in de toepassing nadere berekening van dergelijke steigers overbodig maakt.

    Elementen van stalen steigers

    3. Het basis-element van deze steigers vormt de stalen pijp met een buitendiameter van 48,3 mm en een wanddikte van 3,2 mm, overeenkomstig het gestelde in Ontwerp NEN-EN 39 "Stalen buizen voor toepassing in systeemsteigers. Technische leveringsvoorwaarden" van november 1996. Deze pijpen :
    a. hebben over de gehele lengte een ronde doorsnede en zijn op het oog beoordeeld recht;
    b. zijn vrij van scheuren, indeukingen, sterke roestvorming, interingen en andere gebreken en
    c. zijn niet koud vervormd, bijvoorbeeld door afplatten of buigen.
    4. De pijpen zijn onderling verbonden door koppelingen, vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer. Indien aan koppelingen is gelast, voldoen de lassen aan de waarde 3 van de International Institute of Welding- normen.
    5. Koppelingen, aangebracht op een pijp en in de lengterichting van die pijp belast met 15 kN, verschuiven niet langs de pijp en veroorzaken geen beschadigingen. Pijpen steken altijd uit buiten een koppeling.
    6. Een laskoppeling verbindt twee pijpen in de lengterichting aan elkaar en vervormt niet bij een belasting van 9 kN loodrecht op deze koppeling, aangebracht op de meest ongunstige plek, waarbij de pijpen er nog vast inzitten. De blijvende doorbuiging van de gekoppelde pijpen bedraagt na deze belasting niet meer dan 3 mm.
    7. Laskoppelingen worden niet op trek belast.
    8. Een kortelingkoppeling verbindt twee pijpen met één sluiting.
    9. Montagepennen worden samen gebruikt met laskoppelingen om staanders en liggers te verlengen en ze:
    a. hebben in het midden een kraag van tenminste 47 mm diameter;
    b. zijn vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer en passen met een speling van ten hoogste 10 mm in de pijpen. Ze hebben een lengte van ten minste 250 mm, tenzij ze één geheel vormen met een laskoppeling. In dat geval is de pen minstens even lang als de laskoppeling.
    10. Staanders rusten op voetplaten van staal of smeedbaar gietijzer. Voetplaten voldoen aan de
    volgende voorwaarden:
    a. ze zijn rond of vierkant en hebben ieder een oppervlakte van tenminste 225 cm2;
    b. een voetplaatoppervlak is tenminste 100 cm2 groter voor elke volgende staander, die op dezelfde voetplaat steunt;
    c. de dikte van de voetplaat bedraagt tenminste 6 mm.
    d. zoveel mogelijk in het midden van de voetplaat is een stalen pen of pijp aangebracht met een lengte van tenminste 80 mm en een zodanige doorsnede, dat de staander er met een speling van ten hoogste 10 mm overheen kan worden geschoven.
    11. Kortelingsteunen, vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer, hebben een draagvlak in het
    metselwerk met een lengte van ten minste 10 cm, gemeten loodrecht op het muurvlak en een dragend oppervlak van tenminste 50 cm2.
    12. Verankeringsspindels zijn vervaardigd van staal en zijn niet langer dan 2 m, tenzij maatregelen
    zijn genomen om knikgevaar te voorkomen. De verstelmogelijkheid is ten hoogste 200 mm.
    13. Plankbeugels zijn vervaardigd van staal en zijn voorzien van lippen die om twee planken
    grijpen, waarbij elke lip tenminste 30 mm lang is.
    14. Steigerplanken hebben een dikte van tenminste 30 mm en zijn tenminste 200 mm breed. De
    einden der planken zijn tegen inscheuren beschermd . De houtkwaliteit van de planken komt overeen met die van standaardbouwhout volgens NEN 3180 (KVH).

    Constructie van staande steigers

    Deze constructie-aanwijzingen hebben betrekking op steigers tot 30 m hoogte en die van maximaal 3 vloeren zijn voorzien, waarvan slechts één vloer wordt belast. Er wordt onderscheid gemaakt in zware en lichte steigers.

    15. Zware steigers zijn bestemd voor bouwwerkzaamheden (zoals metselwerk) en tot op zekere
    hoogte voor opslag of vervoer van materialen voor directe verwerking in het bouwwerk tot een gelijkmatig verdeelde vloerbelasting van ten hoogste 3 kN/m2 of een geconcentreerde belasting van 3 kN op een oppervlak van 500 x 500 mm en een staanderbelasting van ten hoogste 6,0 kN.
    Zodra gebruik wordt gemaakt van pakketten metselstenen, tegels, hout of zodra er meer dan één belaste vloer aanwezig is, wordt de toelaatbare belasting overschreden en zal de steiger zwaarder zijn uitgevoerd dan in deze standaard uitvoering is beschreven.
    16. Lichte steigers zijn uitsluitend bestemd voor werkzaamheden, die worden verricht met lichte
    gereedschappen, zonder opslag van bouwmaterialen of het vervoer daarvan tot een gelijkmatig verdeelde vloerbelasting van 1,5 kN/m2 of tot een geconcentreerde belasting van 1,5 kN en een staanderbelasting van ten hoogste 6,0 kN.
    17. De zogenaamde reparatie- en onderhoudssteigers worden tot de lichte steigers gerekend. Een
    steiger is in zijn geheel of als zware of als lichte steiger uitgevoerd.
    18. Staanders zijn loodrecht of een weinig hellend naar de muur geplaatst. De staanders rusten op
    voetplaten, die tegen verzakken zijn verzekerd en zodanig onderstopt, dat ze over tenminste 95% van de oppervlakte dragen. De lengte van staanderpijpen is tenminste 4 m lang. Bij verlengde staanders hebben de onderste pijpen om de andere een lengteverschil van ten minste 1,5 m en mag de bovenste pijp korter zijn dan 4 m.
    19. De laskoppelingen van twee opeenvolgende verlengde staanders zijn niet tussen dezelfde
    liggers aangebracht.
    20. Ter plaatse van twee elkaar snijdende buitenvlakken van een steiger is een staander geplaatst.
    De afstand tussen de muur en de aan de muurzijde geplaatste staanders bedraagt bij zgn. "dubbele" steigers ten hoogste 30 cm. Indien één of meer staanders niet op de grond steunen, is de steiger ter plaatse versterkt.
    21. De steigervloer is breed genoeg om naast opslag van materialen voldoende ruimte te bieden
    voor transport en het verrichten van werkzaamheden. Hierbij is voor een lichte steiger een nuttige breedte van tenminste 0,80 m en voor zware (metsel-) steigers van tenminste 1,20 m het uitgangspunt.
    22. Een steiger die alleen dient voor incidentele passage van personen of voor overwegend staand
    werk, kan volstaan met een nuttige breedte van tenminste 0,60 m of met tenminste 0,80 m indien hierover materialen worden vervoerd. Wanneer op de loopbrug gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen, dan is de loopbrug minimaal 0,40 m breder dan het breedste transportmiddel.
    23. De afstand tussen opeenvolgende staanders bedraagt bij zware steigers niet meer dan in Tabel 1 en bij lichte steigers niet meer dan in Tabel 2 is aangegeven.

    Tabel 1. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor zware steigers
    Maximum afstanden tussen de staanders (m) Maximum steigerbreedte (m) Minimum aantal kortelingen tussen de staanders
    1.8 1.5 2
    1.8 1.35 1
    1.7 1.65 2
    1.7 1.5 1
    1.6 1.8 2
    1.6 1.65 1

    Tabel 2. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor lichte steigers
    Maximum afstanden tussen de staanders (m) Maximum steigerbreedte (m) Minimum aantal tussenkortelingen tussen ieder paar staanders
    2.3 1.5 1
    2.15 1.65 1
    2 1.8 1

    24. Voor liggers gelden de volgende voorwaarden:
    a. liggers zijn door kruiskoppelingen bevestigd aan de binnenzijde van de staanders;
    b. de onderlinge vertikale afstand van de liggers bedraagt bij toepassing van bovenstaande tabellen maximaal 2 m.;
    c. bij grotere afstanden is de constructie aangepast op basis van berekeningen volgens deel I (Uitgangspunten) en zijn in de meeste gevallen leuningen, hekwerken en dergelijke verhoogd al naar de aard van de te verrichten werkzaamheden.
    d. De onderste ligger is hoogstens 0,25 m boven de onderste ondersteuning van de staanders aangebracht.
    e. Lassen van twee opeenvolgende liggers zijn niet tussen dezelfde staanders aangebracht. Bij verdere opbouw van de steiger wordt geen ligger verwijderd.
    25. Koppelbuizen zijn aanwezig op iedere kruising van een ligger en een staander en zijn aan beide
    zijden door koppelingen vastgezet. Ter ondersteuning van de werkvloer zijn tussen de verbindingsbuizen kortelingen aangebracht, die aan de buitenste ligger zijn bevestigd. De afstand tussen kortelingen of tussen een korteling en een koppelbuis is zoveel mogelijk gelijk. Het minimum aantal toe te passen kortelingen tussen de staanders is aangegeven in de tabellen 1 en 2.
    26. Voor zogenaamde enkele steigers geldt dat kortelingen onder een geringe, naar het bouwwerk
    aflopende helling zijn gelegd en zij in het metselwerk over een lengte van ten minste 10 cm zijn ondersteund of zijn voorzien van een kortelingsteun. Bij een enkele steiger zijn de onderliggers bij de kruising met een staander verbonden aan direct in het metselwerk dragende kortelingen zonder kortelingsteunen.
    27. Steigers zijn verankerd door elk steigervlak te koppelen aan balklagen, voldoende verhard
    metselwerk of andere vaste delen van het bouwwerk, overeenkomstig het in afbeelding 1 aangegeven patroon. Van dit patroon kan worden afgeweken bij uitvoeringsproblemen, mits de vaste stand van de steiger blijft gewaarborgd en het knikgevaar van staanders is voorkomen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van schoorverbanden.
    28. De eerste en de laatste staander zijn altijd verankerd evenals de bovenzijde daarvan. Hoek-
    staanders van twee elkaar snijdende steigervlakken blijven daarbij buiten beschouwing. Bij dubbele steigers wordt zowel het binnenste als het buitenste steigervlak afzonderlijk verankerd. Verankeringen zijn horizontaal gekoppeld aan de liggers of de staanders, zo dicht mogelijk bij de knooppunten. Verankeringen kunnen als korteling worden gebruikt.

    *** Afbeelding 1. Patroon van verankeringen

    29. Bij het gebruik van verankeringsspindels in kozijnen of andere openingen zijn deze omgeven
    door verhard metselwerk of beton. De vulstukken tussen verankeringsspindels en het metselwerk of het beton bestaan uit materiaal dat een nagenoeg constante spanning in de spindels waarborgt. Hout of ander krimpgevoelig materiaal behoort hier niet toe. Verankeringen worden niet aan ingemetselde kortelingsteunen bevestigd.
    30. Verankeringen kunnen ieder de volgende horizontale krachten opnemen:
    a. evenwijdig aan het bouwwerk: 1,7 kN;
    b. loodrecht op het bouwwerk: 2,5 kN. Bij open skeletachtige bouwwerken en steigerhoogtes van meer dan 15 m bedraagt deze waarde 5,0 kN.
    31. Om schranken van de steigerconstructie tegen te gaan is het buitenvlak van de steiger over de
    gehele hoogte voorzien van schoren.
    a. Een steigervlak telt maximaal zes opeenvolgende ongeschoorde staanders.
    b. Bij steigers hoger dan 10 m zijn alle staanders in een steigervlak met elkaar verbonden middels doorlopende elkaar kruisende schoren.
    c. De schoren worden gekoppeld aan iedere staander die zij kruisen, zo dicht mogelijk bij de knooppunten van staanders en liggers.
    d. Verlengen van doorlopende schoren geschiedt door zogenaamde parallelkoppelingen. Schoren worden gelijktijdig met het opbouwen van de steiger aangebracht.
    32. Werkvloeren zijn over de gehele breedte zo dichtgelegd, dat doorvallen van materialen en
    gereedschappen niet mogelijk is.
    a. Indien twee steigervlakken elkaar snijden - bijvoorbeeld op een hoek van een bouwwerk- loopt elke werkvloer door tot deze rust op de ligger van het andere (buitenste) steigervlak.
    b. Het opwaaien, opwippen en verschuiven van de steigerplanken wordt voorkomen.
    c. Van metalen werkvloeren is de draagkracht door een berekening aangetoond.
    d. Onder werkvloeren boven 6 m hoogte is op maximaal 2,5 m daaronder een dichtgelegde schrikvloer aangebracht van dezelfde breedte en constructie als de werkvloer.
    e. De afstand tussen de werkvloer en het bouwwerk bedraagt ten hoogste 10 cm, tenzij de aard van de werkzaamheden zich hiertegen verzet.
    f. Werkvloerplanken die tussen staanders eindigen, zijn stuik tegen elkaar gelegd, waarbij de uiteinden elk afzonderlijk is ondersteund. De afstand tussen deze ondersteuningen is maximaal 0,30 m.
    33. Bij een werkvloer boven ingangen of boven plaatsen waar wordt gewerkt of waar regelmatig
    verkeer plaatsvindt, is een vangschot aangebracht onder een hoek van 45 graden, dat tenminste 0,75 m uitsteekt buiten de vloer waar voorwerpen vanaf kunnen vallen (of zoveel meer als in verband met plaatselijke omstandigheden noodzakelijk is) en dat is samengesteld uit aaneensluitende planken van tenminste 2 cm dikte. Op plaatsen waar dat nodig is, is aansluitend aan het vangschot een doelmatige afdekking aangebracht.
    34. Loopbruggen die onder een helling groter dan 1:4 met het horizontale vlak liggen, zijn over de
    volle breedte voorzien van looplatten die zekerheid bieden tegen uitglijden. Voor zover van toepassing, gelden voor loopbruggen dezelfde voorschriften als voor werkvloeren.
    35. Alle metalen delen van stalen steigers zijn verbonden met een beschermingsleiding (aard-
    leiding), wanneer zich op, langs, aan of boven de steigers elektrische kabels of leidingen bevinden, die kunnen zijn aangesloten op een onder spanning staand elektriciteitsnet.
    36. De hiervoor beschreven "standaard" steigers zijn niet geschikt om hijswerktuigen op of aan te
    bevestigen. Bouwliften worden aan het bouwwerk zelf verankerd. Indien door omstandigheden een hijswerktuig op of aan een steiger is bevestigd, is deze daarop aangepast. Dit geldt ook voor ieder ander gebruik dat de steiger extra belast, zoals het toepassen van zeilen etc.

    Beleidsregel 7.7 Arbobesluit
    De in deze beleidsregel aangehaalde normen behoren tot de geharmoniseerde of nog te harmoniseren Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie zijn ontwikkeld op basis van richtlijn 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappan van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L183). Door hun aard zijn ze ook geschikt voor arbeidsmiddelen in het algemeen.

    De in deze beleidsregel aangehaalde Europese normen behandelen de algemene aspecten van schermen en beveiligingsinrichtingen. In deze normen wordt voor deelaspecten, zoals constructieve bepalingen van beveiligingsschakelaars, doorverwezen naar andere normen. Deze meer gedetailleerde (uitwerkings-) normen kunnen zonder meer worden toegepast.

    De toelaatbare grootte van aandrijvende krachten van bewegende delen, die geen letsel kunnen veroorzaken zijn afhankelijk van de toepassing, de snelheid, de constructie, de massa etc. van de bewegende delen.
    In sommige toepassingsnormen (zgn. C-normen) worden hiervoor indicaties gegeven, zoals in NEN-EN 81-1 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein- goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", 2e druk, september 1986, inclusief aanvulling eerste druk, december 1989, en NEN 81-2 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische personenliften", 1e druk, mei 1989, inclusief aanvulling 1e druk, mei 1990.

    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.9 Arbobesluit
    De normen NEN-EN 294 en 811 beschrijven afstanden voor het onbereikbaar maken van gevaarlijke zones met de bovenste resp. onderste ledematen.

    Verbrandingsverschijnselen van de menselijke huid treden op afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur, de aanrakingsduur en de warmtegeleidbaarheid van het aangeraakte oppervlak. De norm NEN-EN 563 geeft grenswaarden aan, waaronder geen verbrandingsverschijnselen optreden.

    Niet bewuste, toevallige aanraking van dergelijke oppervlakken leidt dus niet tot verwonding. Er wordt op gewezen dat de grenswaarden van NEN-EN 563 niet altijd onder de pijngrens liggen.
    Voor de bediening van apparatuur en wanneer schrikreacties tot gevaarlijke situaties kunnen leiden, worden lagere grenswaarden aangehouden.

    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.13 Arbobesluit
    De in het eerste lid onder a. van deze beleidsregel genoemde ontwerpnorm NEN-EN 954-1 formuleert de aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van te beheersen risico's. De norm onderscheidt daartoe vijf in zwaarte oplopende eisenpakketten in relatie met toenemende risico's.

    Als gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel wordt(en) die ruimte(n) binnen of buiten het arbeidsmiddel bedoeld waarin het risico bestaat letsel op te lopen als gevolg van de aan dat arbeidsmiddel verbonden gevaren.

    In de praktijk kunnen de bedieningsorganen niet altijd buiten de gevaarlijke zone geplaatst worden (bijv. autolaadkranen). De bedieningsorganen behoren in dergelijke situaties dan zodanig te zijn ingericht of afgeschermd, dat ook bij een eventueel bekneld raken van de bedienende persoon tussen een deel van het arbeidsmiddel of van een last en een bedieningsorgaan er geen verdere ongewenste beweging plaatsvindt en de beknelling door de normale bediening kan worden opgeheven.
    Afstandsbediening kan in dergelijke gevallen ook oplossing bieden.

    Bij verplaatsbare bedieningssystemen zijn vaak voorzieningen nodig als de dodemansknop, tweehandenbediening of (veilige) lage instelsnelheden ("kruipgang") nodig, e.e.a. conform de uitgangspunten die in het eerste lid, onder a. zijn geformuleerd.
    Arbeidsmiddelen met verplaatsbare bedieningssystemen zijn te vinden bij grote metaalbewerkingsmachines, robots, hoogwerkers, verplaatsbare goederenheffers, hef- en hijswerktuigen ed.

    Bij instel- of afstel- of onderhoudswerkzaamheden is soms bediening van het arbeidsmiddel noodzakelijk, terwijl de normale beschermende functies zijn overbrugd of zijn weggenomen. Dit kan aanvullende eisen betekenen voor de constructie van het arbeidsmiddel in combinatie met het bedieningssysteem.
    Bij robots is het bijvoorbeeld gebruikelijk, dat deze met een speciale kruipsnelheid zijn uitgevoerd, die de risico's tijdens het afstellen beperken. Dergelijke aan arbeidsmiddelen te stellen eisen worden gebaseerd op artikel 7.4 of 7.5 van het Arbobesluit. Veelal is er echter een relatie met het bedieningssysteem, zodat het ook in deze beleidsregel is aangegeven.

    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.14 Arbobesluit
    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daar van die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsme de transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over wate r, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.15 Arbobesluit
    Ontwerp NEN-EN 954-1 formuleert aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van het te beheersen risico. De norm is wegens de algemeen geformuleerde beginselen naast machines ook voor andere arbeidsmiddelen te hanteren.

    Naar verwachting zal Ontwerp NEN-EN 954-1 worden gevolgd door NEN-EN 954-2 (ontwerp), waarin de eisen worden opgenomen, die aan de afzonderlijke componenten van besturingssystemen worden gesteld.

    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.16 Arbobesluit
    Ontwerpnorm NEN-EN 954-1 formuleert wanneer noodstopinrichtingen aangebracht moeten zijn. Het betreft primair een uitwerking van de Europese richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten, betreffende machines (89/392/EEG (PbEG L183), later gewijzigd bij 91/368/EEG (PbEG L198) en 93/44/EEG (PbEG L175)), die is uitgevoerd door middel van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines en waarvan de overgangstermijn op 1-1-1995 afgelopen is.
    De richtlijn (89/655/EEG, PbEG L393) betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, die is uitgevoerd in het Arbobesluit, bevat ten aanzien van arbeidsmiddelen nagenoeg dezelfde bepalingen en wordt met ingang van 1-1-1997 verbindend voor alle arbeidsmiddelen, dus ook voor alle op dat moment bestaande oudere arbeidsmiddelen.

    Verdere uitwerking van de functionele eisen heeft plaatsgevonden in NEN- EN 418 "Veiligheid van machines - Noodstopapparatuur - Functionele aspecten - Ontwerpprincipes".

    De normen behoren tot de serie geharmoniseerde Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie werden opgesteld door het Comité Europeén de Normalisation (CEN). Naar verwachting zal NEN-EN 954-1 (ontwerp) worden gevolgd door NEN-EN 954-2 (ontwerp), waarin de eisen worden opgenomen, die aan componenten van besturingssystemen worden gesteld.

    De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
    Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
    Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten:
    j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
    k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden.

    Beleidsregel 7.20 Arbobesluit
    In de toelichting op beleidsregel 7.3-3 arbobesluit wordt een opsomming gegeven van middelen die onder het begrip hijs- en hefgereedschap vallen.

    Gebleken is, dat de relevante (internationale) normalisatie normen een voldoende veiligheidsniveau hanteren. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijsgereedschap is een actuele en complete opsomming van alle normalisatienormen niet mogelijk.
    NEN-bundel 12 en NPR 1823 geven een overzicht van de meest voorkomende relevante nationale en internationale normen.

    In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschappen op termijn vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen.

    Beleidsregel 7.21 Arbobesluit
    Ernstige ongevallen met liftmonteurs zijn aanleiding geweest voor de vaststelling van deze beleidsregel. Deze beleidsregel richt zich mede tot de eigenaar of beheerder van de lift.

    Het bij c. gestelde wordt uitsluitend toegepast in situaties waarbij de onder a. en b. genoemde oplossingen fysiek niet uitvoerbaar zijn gebleken. Voor nieuw te bouwen liften komt het bij c. gestelde niet meer in aanmerking.

    De inhoud van deze beleidsregel werd uitgewerkt en vastgesteld door de Commissie Liftveiligheid van het NIVL in aanvulling op de normen NEN 1081 "Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met betreedbare kooi", 3e druk, 1971, inclusief mededelingenblad 3e druk, december 1971, NEN-EN 81-1 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", 2e druk, september 1986, inclusief aanvulling eerste druk, december 1989, en NEN-EN 81-2 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische personenliften", 1e druk, mei 1989, inclusief aanvulling 1e druk, mei 1990.

    Beleidsregel 7.22 Arbobesluit
    Het werken vanuit werkbakken of het vervoer van personen in werkbakken bevestigd aan hijs- en hefwerktuigen, die daarvoor niet zijn ingericht, is een operatie met meer dan gewone risico's wegens de combinatie van valgevaar, de instabiliteit (het slingeren) van de werkplek, het knelgevaar nabij vaste constructies en incidenten tijdens het hijsen of heffen.
    In beginsel is het daarom ook niet toegestaan. Situaties waarin uitzonderingen kunnen worden gemaakt zijn zeer beperkt, kort van duur en aan extra veiligheidsmaatregelen onderworpen.

    De in het tweede lid van deze beleidsregel beschreven situatie, waarbij oponthoud om meer geëigende middelen aan te brengen grotere risico's veroorzaakt, dan het gebruik van een werkbak zelf, zal zich in de praktijk zeer zelden voordoen.

    De op grond van het artikel 7.22, tweede lid, onder c, van het Arbobesluit verlangde inrichtingen aan hijs- of hefwerktuigen behoren vaak niet tot de standaard uitrusting van het werktuig. Om zo'n werktuig in combinatie met een werkbak te gebruiken, dienen eerst de in het zevende lid van deze beleidsregel vermelde voorzieningen te zijn aangebracht.

    Automatische remmen als vermeld in deze beleidsregel, zevende lid, onder a, sub 1ø, treden altijd in werking bij het wegvallen van de aandrijfkracht; zowel bij ongewilde energie-uitval, bij ontkoppeling, als bij het falen van het bedieningssysteem.

    Er is sprake van vast opgestelde hijskranen of van permanente kraanbanen, als vermeld het zevende lid, onder b, sub 2ø, indien deze zijn verankerd aan in de ondergrond aangebrachte funderingen.

    Beleidsregel 7.23 Arbobesluit
    Om aan de in de beleidsregel gestelde voorwaarde voor elektrisch aangedreven transportmiddelen te voldoen, worden bij elektrisch aangedreven transportmiddelen met een zitplaats voor de bestuurder, zoals elektrische heftrucks als inrichting veelal een schakelaar onder de bestuurdersstoel toegepast of wordt een schakelaar aangebracht, die tijdens gebruik van het transportmiddel blijvend met de linker voet moet worden ingedrukt.
    Andere oplossingen die de aanwezigheid van de bestuurder op de bedieningsplaats signaleren zijn echter ook mogelijk.

    De schakelaar onder de stoel van de bestuurder wordt in de praktijk vaak uitgevoerd met vertraagde werking, zodat het transportmiddel niet direct stopt wanneer de bestuurder even opveert om bijvoorbeeld zijn transportroute beter te kunnen overzien.
    Om aan de bedoeling van dit artikel te voldoen mag de vertragende werking bij een dergelijke schakelaar echter niet langer zijn dan de tijd die de bestuurder nodig heeft om de bedieningsplaats te verlaten.
    Deze tijd zal in de praktijk minder zijn dan 3 seconden.

    Paragraaf 8

  • Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheids- en gezondheidssignalering en herkeuring

    Beleidsregel 8.2 Arbobesluit
    De Europese Commissie heeft voorlichtingsbrochures laten ontwikkelen ten behoeve van de keuze en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
    In de serie leidraden V/E/3 zijn tot nu toe uitgebracht:
    Leidraad voor keuze en gebruik van :

  • beschermende kleding;
  • veiligheidsschoeisel;
  • oog- en gelaatsbeschermers;
  • beschermende handschoenen;
  • gehoorbeschermingsmiddelen;
  • reddingvesten;
  • veiligheidshelmen in de industrie;
  • adembeschermingsmiddelen;
  • beschermingsmiddelen tegen vallen.
    De brochures zijn opgesteld in de Nederlandse taal.

    De leidraden zijn bestemd voor werkgevers en werknemers in de verschillende bedrijfstakken en bevatten informatie over de soorten persoonlijke beschermingsmiddelen en hun gebruiksmogelijkheden en adviezen inzake keuze, aanschaf, gebruik, onderhoud, uitbreiding en wijziging. Hiertoe zijn ook checklists opgenomen.


    HOOFDSTUK 3

  • BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENREGELING

    Beleidsregel 5.1
    Voor werknemers die beeldschermwerk verrichten is de werkhoogte optimaal als deze tijdens het zitten tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken.Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 74 en 76 centimeter.

    Bedieningsmiddelen, zoals toetsenbord, stuurknuppel, rolbal, muis, lichtpen en aanraakscherm mogen de werknemer niet dwingen om een ongunstige werkhouding aan te nemen. Een juiste inrichting voorkomt met name dat de armen door langdurig reiken vermoeid raken.Verbindingssnoeren zijn voldoende lang om de benodigde verplaatsingen van de bedieningsmiddelen uit te voeren, zo nodig met naar keuze de rechter of de linker hand.

    Voor werknemers in regelkamers is de werkhoogte optimaal als deze bij zowel zittend als staand werk tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken. Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 72 en 76 centimeter.

    Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van stoel en tafel zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden van het meubilair, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.

    Beleidsregel 7.4 Arboregeling
    Het gewicht van de proeflast, zoals vermeld in het eerste lid onder a., kan behalve door directe meting (dynamometer) ook worden vastgesteld middels verificatie van bij de proeflast behorende geldige certificaten, die door derden zijn afgegeven ten genoegen van de door de Minister gecertificeerde rechtspersoon.


    De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
    namens deze,
    De Directeur-Generaal,

    w.g. drs. E.J. Mulock Houwer.