Paragraaf 1 Inleiding
De vaststelling van de onderhavige beleidsregels hangt samen met de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) en de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling). Met de totstandkoming van het Arbobesluit en de Arboregeling is sprake van een herstructurering, opschoning en actualisering van de op de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) gebaseerde 38 uitvoeringsbesluiten en 40 ministeriële regelingen. Voordien waren beleidsregels te vinden in een groot aantal (Concept-)Publicatiebladen, (Concept-)Voorlichtingsbladen en dergelijke die werden gehanteerd door de Arbeidsinspectie. Deze uitgaven waren gebaseerd op de oude uitvoeringsbesluiten en -regelingen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet. De vervanging van deze besluiten en regelingen maakte tevens een herstructurering, opschoning en actualisering van de bestaande beleidsregels noodzakelijk. Tegelijk met de totstandkoming van het Arbobesluit en de Arboregeling is daarom een nieuw stelsel van beleidsregels tot stand gekomen dat is afgestemd op de nieuwe structuur van dat besluit en die regeling. De bestaande publicaties zijn komen te vervallen.
Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Deze beleidsregels zijn een bekendmaking van het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze beleidsregels vermelden de wijze waarop het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door de Arbeidsinspectie in het kader van haar toezichthoudende taken en bevoegdheden uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, uitleg geeft aan een aantal wettelijke regels betreffende arbeidsomstandigheden.
Het gestelde in de beleidsregels is ten aanzien van degene die verplicht is tot naleving van de betrokken wettelijke voorschriften niet bindend. Uitgangspunt is echter dat, wanneer conform het gestelde in deze beleidsregels wordt gehandeld, behoudens wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet, er op vertrouwd mag worden dat de desbetreffende wettelijke regels in voldoende mate worden nageleefd. Indien de normadressaat op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de in hoofde genoemde wettelijke voorschriften kan voldoen, vindt deze beleidsregel geen toepassing.
In dit algemene deel van de toelichting zal kort worden ingegaan op de noodzaak om tot deze beleidsregels te komen (paragraaf 2), op de structuur en inhoud van dit besluit (paragraaf 3), op de advisering door de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (paragraaf 4) en op de voorlichting ten aanzien van een aantal specifieke onderwerpen (paragraaf 5).
Het tweede deel van deze toelichting bevat een toelichting per beleidsregel.
Paragraaf 2 Noodzaak beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht niet tot het vaststellen
van beleidsregels om een vaste gedragslijn te hanteren. Wanneer deze
gedragslijn echter niet in een beleidsregel is vervat, moet het
bestuursorgaan bij het treffen van beschikkingen het bestaan van die
vaste gedragslijn (tegenover de rechter) steeds aannemelijk maken. Dat
betekent een zware motiverings- en bewijsplicht. Bij het treffen van een
beschikking die op een beleidsregel stoelt, kan het bestuursorgaan ter
motivering verwijzen naar die regel. De wetgever heeft, ter toelichting
op zijn beslissing om geen verplichting tot vaststelling van
beleidsregels in de Awb op te nemen, aangegeven dat het feit dat bij een
besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een beleidsregel,
bestuursorganen naar verwachting in voldoende mate zal aanmoedigen om
beleidsregels vast te stellen en bekend te maken.
Heeft een bestuursorgaan een beleidsregel vastgesteld, dan is hij bij
het uitoefenen van zijn bevoegdheden in beginsel gehouden overeenkomstig
die beleidsregel te handelen. Het bestuursorgaan heeft echter wel de
plicht, indien daarvoor gegronde redenen worden getoond, in een
individueel geval een op deze redenen gebaseerde uitzondering te maken
op de beleidsregel.
Het Arbobesluit stoelt op de Arbowet. Met het van kracht worden van het
Arbobesluit zijn 38 bestaande besluiten ingetrokken. Het Arbobesluit en
in mindere mate de Arboregeling bestaan uit een stelsel van regels die
op tal van punten globaler van aard zijn dan de regels zoals die in de
voordien bestaande besluiten en regelingen waren verwoord. Ten aanzien
van een aantal van deze globale regels is nadere invulling door middel
van beleidsregels noodzakelijk geacht.
Voor beleidsregels geldt dat deze in de uitvoeringspraktijk met een
zekere flexibiliteit kunnen en soms moeten worden gehanteerd. Wanneer
het gaat om bevoegdheden die veelvuldig moeten worden uitgeoefend, zoals
de interventies van de uitvoeringsinstantie van het ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Arbeidsinspectie (AI), is het van
belang dat beleidsregels het de overheid mogelijk maken om een
consistente koers te varen. Het is onwenselijk en ondoenlijk om per
geval te moeten beslissen aan de hand van een beslissingsbevoegdheid die
het bestuursorgaan in meer of mindere mate de vrije hand geeft.
De uitvoeringsinstantie, de Arbeidsinspectie, is niet de enige die
behoefte heeft aan een consistente gedragslijn. De normadressaat mag
aannemen dat indien hij in de praktijk maatregelen treft die een gelijk
of beter beschermingsniveau bieden dan de normering neergelegd in de
beleidsregels, de Arbeidsinspectie deze maatregelen accepteert.
Paragraaf 3 Structuur en inhoud van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving
Evenals alle oude uitvoeringsbesluiten zijn ondergebracht in
één nieuw besluit en alle ministeriële regelingen in
één nieuwe ministeriële regeling zijn alle
beleidsregels op basis van de arbowetgeving ondergebracht in
één besluit.
De structuur van dit besluit is afgestemd op de structuur van de
arbowetgeving: in hoofdstuk 1 is een beleidsregel opgenomen die nader
inhoud geeft aan een bepaling uit de Arbowet; hoofdstuk 2 bevat de
beleidsregels op basis van het Arbobesluit en hoofdstuk 3 geeft
beleidsregels ter nadere invulling van de Arboregeling.
Hoofdstuk 2 is zodanig opgezet dat alle beleidsregels die zijn gebaseerd
op een hoofdstuk van het Arbobesluit zijn ondergebracht in een
gelijknamige paragraaf.. Zo zijn bijvoorbeeld alle beleidsregels op
basis van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit "Inrichting arbeidsplaatsen"
te vinden in paragraaf 3 getiteld: Hoofdstuk 3 Inrichting
arbeidsplaatsen. Verder is bij de nummering van de beleidsregels
aansluiting gezocht bij de nummering van artikelen in het Arbobesluit.
De onderwerpsgewijze opzet van Arbobesluit, Arboregeling en
Arbobeleidsregels sluiten op elkaar aan. Iedere werkgever en
toezichthoudende instantie kan door raadpleging van het hoofdstuk,
respectievelijk de paragraaf waarin het betreffende onderwerp is
opgenomen, gemakkelijk zien welke voorschriften, respectievelijk
beleidsregels met betrekking tot dat onderwerp van toepassing zijn.
Beoogd is om op deze wijze de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van
de beleidsregels te optimaliseren.
In de onderhavige beleidsregels wordt invulling gegeven aan open normen uit de arbowetgeving. Hierbij is het bestaande beleid verwoord. Het spreekt vanzelf dat dit af en toe zal moeten worden bijgesteld, bijvoorbeeld wegens wijzigingen in de stand der techniek of wetenschap, dan wel in verband met Europese of internationale ontwikkelingen.
In een aantal gevallen wordt in beleidsregels verwezen naar bijlagen. Het betreft hier lijsten van grenswaarden, een bijlage bij een EG- richtlijn en tabellen die zich niet leenden voor opname in de beleidsregel zelf.
Paragraaf 4 Het advies van de Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden)
Door de Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden) is op 20 mei 1997 advies uitgebracht over de ontwerp-beleidsregels. Hier wordt ingegaan op enkele opmerkingen.
De SER vraagt zich af of de onderhavige 70 beleidsregels welke ter
advisering zijn voorgelegd een afgerond geheel vormen. Dat is niet het
geval; het is geenszins de opzet een statisch beleid te introduceren
waarin geen plaats zou zijn voor beleidsinzichten die nieuwe
beleidsregels dan wel wijziging van bestaande beleidsregels in de
toekomst noodzakelijk maken.
Het ligt zeker niet in de bedoeling om voor elke "open norm" in met name
het Arbobesluit of de Arboregeling een nadere invulling te geven in de
vorm van een beleidsregel. Redenen waarom in bepaalde situaties wordt
afgezien van concretisering van (doel)voorschriften door middel van
beleidsregels kunnen zijn:
- een doelvoorschrift waarvan iedereen weet hoe dit in de praktijk
behoort te worden ingevuld;
- er bestaat geen voorkeur voor de wijze van invulling van een
voorschrift of als er allerlei wegen denkbaar zijn die voor de
Arbeidsinspectie als toezichthoudende instantie aanvaardbaar zijn;
- de praktijksituaties zijn te verschillend om een beleidsregel te
formuleren;
- nadere invulling is nog niet verantwoord omdat eerst nog de nodige
beleidservaring moet worden opgedaan.
Ten aanzien van de normverwijzingen in de beleidsregels heeft de SER
diverse kanttekeningen geplaatst, onder meer over de kenbaarheid en de
toepassing van normen.
De Aanwijzingen voor de regelgeving bepalen op dit punt dat indien in
een beleidsregel normen die niet van publiekrechtelijke aard zijn, van
toepassing worden verklaard, die normen in de Staatscourant dienen te
worden bekendgemaakt, tenzij de kenbaarheid van die normen voor alle
betrokkenen voldoende is verzekerd. In de toelichting bij voornoemde
"Aanwijzingen" wordt gesteld dat de kenbaarheid van NEN-normen in het
algemeen voldoende is verzekerd.
Daarnaast kan worden gewezen op de adviserende rol die Arbodiensten
kunnen vervullen bij het vergroten van de kenbaarheid van de normen. In
het kader van hun taak werkgevers, werknemers en ondernemingsraden bij
te staan en te adviseren over de naleving van de wetgeving zullen deze
diensten ook op de hoogte dienen te zijn van de beleidsregels en de
daarin vermelde normen.
Bovendien kan met betrekking tot bepaalde beleidsregels worden volstaan
met het (contractueel) doorgeven aan leveranciers van de eis dat te
leveren producten aan bepaalde (constructie- of ontwerp-) normen dienen
te voldoen.
Overigens werd ook in de Publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (P-
bladen) verwezen naar NEN-normen. Dit heeft in het verleden nooit tot
problemen geleid.
Over de normverwijzingen heeft de SER tevens opgemerkt dat deze een
dynamische karakter hebben, hetgeen inhoudt dat de overheid zich op
voorhand bindt aan mogelijke wijzigingen van deze normen, met als gevolg
dat in de praktijk niet altijd duidelijk zal zijn of een bepaald product
of proces wel in overeenstemming is met de laatste versie van de norm.
Aan die opmerking is tegemoet gekomen; alle verwijzingen hebben nu een
statisch karakter door vermelding van de publicatiedatum bij de
betreffende norm.
Paragraaf 5 Voorlichting
Over het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arboregeling is een eerste voorlichtingsfase afgesloten. Hierbij werden vooral intermediaire organisaties zoals arbodiensten, branche-organisaties en werkgevers- en werknemersorganisaties geïnformeerd over de op handen zijnde herziening van de arboregelgeving. In die informatie werd tevens aandacht besteed aan de vaststelling van beleidsregels en het vervallen van P-bladen.
De tweede voorlichtingsfase rond het Arbobesluit is van start gegaan met een strooifolder en een brochure "Arbobesluit". De brochure gaat in op de structuur van de gewijzigde regelgeving, de veranderingen ten opzichte van de oude regelgeving en de wijze waarop de handhaving plaatsvindt. Tevens zijn enkele voorbeelden opgenomen van werksituaties, met verwijzingen naar relevante onderdelen uit Arbobesluit, Arboregeling en beleidsregels.
Op het gebied van arbeidsomstandigheden is een aanzienlijk aantal
brochures en folders gepubliceerd, welke gedeeltelijk nog aangepast
moeten worden wegens verwijzingen naar thans verouderde regelgeving.
Voorheen waren er ook de P-bladen, die grotendeels bestonden uit
informatie en voorlichting over specifieke onderwerpen of voor bepaalde
branches. Voor een groot deel van die bladen bestaat thans geen noodzaak
meer. In de loop der jaren is enerzijds veel van de inhoud van die
bladen verouderd en anderzijds is door intermediaire organisaties zelf
steeds meer voorlichtingsmateriaal ontwikkeld.
Voor een aantal onderwerpen waar in de praktijk veel vraag naar blijkt
te zijn wordt het voorlichtingsmateriaal geactualiseerd en opgenomen in
Arbo-informatiebladen (AI-bladen). Het is, vooralsnog, de bedoeling om
25 AI-bladen uit te brengen.
Op korte termijn zullen de volgende zes Arbo-informatiebladen gereed
zijn: Arbo- en verzuimbeleid, Zittend en staand werk, Werken met
beeldschermen, Kantoren, Asbest en Biologische agentia.
De nog volgende AI-bladen betreffen onder meer Werken met verontreinigde
grond, Lawaai op de arbeidsplaats, Rolsteigers, Veilig werken op daken,
Gebruik van hijs en hefgereedschap en Zwangerschap en arbeid.
II TOELICHTING PER BELEIDSREGEL
HOOFDSTUK 1
Beleidsregel 6 Arbowet
Artikel 6 van de Arbowet verplicht de werkgever tot voorlichting en
onderricht over arbeidsomstandigheden. De voorlichting moet zo dikwijls
als dit noodzakelijk is, worden herhaald. In de invulling van de
wettelijke bepalingen voor zwangere werknemers en werknemers tijdens
lactatie (= het geven van borstvoeding) is niet gekozen voor het
verbieden van bepaalde werkzaamheden. In plaats daarvan is gesteld dat
de werknemer 'niet verplicht kan worden tot' een aantal met name
genoemde werkzaamheden en/of werkomstandigheden. Om een zwangere
werknemer in staat te stellen te beoordelen of zij het verantwoord vindt
onder bepaalde omstandigheden te werken, moet zij goed weten wat de
gevaren van die omstandigheden zijn in haar positie. Daartoe moet zij
voorgelicht worden. De voorlichting dient de volgende onderwerpen te
bevatten (voor zover van toepassing): fysieke belasting, geluid,
trillingen, klimaat, werken onder overdruk, straling (ioniserende en
niet-ioniserende), biologische agentia, chemische agentia, psychische
belasting, werk- en rusttijden.
Let wel: deze voorlichting dient dus naast de gebruikelijke voorlichting
gegeven te worden, die op grond van artikel 6 aan alle werknemers wordt
gegeven.
Eén van de te nemen maatregelen om een zwangere werknemer in staat te stellen zo lang mogelijk te blijven werken is de verplichte rustruimte (artikel 3.48 Arbobesluit). De zwangere werknemer moet over de plaats en het gebruik van de rustruimte voorgelicht worden.
De invulling van de wettelijke bepalingen (Arbobesluit hoofdstuk 1, afdeling 9, alsmede artikelen 4.108, 4.109 en 6.29) is soms verschillend voor zwangere werknemers en voor werknemers tijdens lactatie. Daarom is het nodig de voorlichting te herhalen vlak vóór de werknemer met bevallingsverlof gaat. Het is verstandig hierbij ook de afspraken over het eventueel borstvoeding geven van het kind dan wel kolven op het werk te betrekken, die gemaakt moeten worden op grond van de Arbeidstijdenwet.
HOOFDSTUK 2
Paragraaf 1
Beleidsregel 1.42 Arbobesluit
In deze beleidsregel wordt voor een beperkt aantal agentia invulling
gegeven aan artikel 1.42 van het Arbobesluit. Op basis van artikel 6 van
de Arbeidsomstandighedenwet is een beleidsregel gemaakt (beleidsregel AW
6-1) waarin de voorlichting aan zwangere werknemers wordt uitgelegd.
In februari 1997 is door het Ministerie van Sociale Zaken een INFO-blad
uitgebracht (*** i 999), waarin alle wettelijke regels ten aanzien van
zwangerschap en arbeid op een rij worden gezet. Daarnaast wordt
binnenkort een Arbo-Informatieblad (AI-blad) "Zwangerschap en Arbeid"
uitgebracht.
Trillingen (eerste lid, onder a). Uit onderzoek is gebleken, dat blootstelling aan trillingen gezondheidsschade kan veroorzaken bij de zwangere werknemer en/of haar ongeboren kind. Dit geldt met name voor trillingen die op het gehele lichaam inwerken, zoals in voertuigen. Dit soort trillingen wordt aangeduid met de term 'lichaamstrillingen'. Een groter risico bestaat op vroeg- en doodgeboortes. Verder bestaat voor de zwangere werknemer een vergroot risico op rugklachten als gevolg van blootstelling aan lichaamstrillingen.
Geluid (eerste lid, onder b). Gehoorschade bij het ongeboren kind kan voorkomen bij expositie aan equivalente geluidniveaus boven de 80 dB(A). Ook lichamelijke stressreacties van de zwangere werknemer op teveel geluid kunnen schade veroorzaken bij het kind. Ook piekgeluiden kunnen schade bij het ongeboren kind veroorzaken.
Klimaat (eerste lid, onder c en tweede lid). Zwangere werknemers hebben eerder last van niet-optimale klimaatomstandigheden. Voor de hete klimaatomstandigheden geldt dit met name wanneer er ook een hoge luchtvochtigheid heerst en/of een grote lichamelijke inspanning door de werknemer moet worden verricht. Daarom dienen zwangere werknemers alleen onder gematigde klimaatomstandigheden te werken. Zie voor een korte beschrijving van de NEN-ISO 7730 de beleidsregel Arbobesluit nr. 6.1, "Binnen- en buitenklimaat".
Fysieke belasting (eerste lid, onder d en e). Tijdens en na de
zwangerschap treden veranderingen op in houding en conditie. Dit leidt
tot vermindering van belastbaarheid. Om geen verhoogd risico op
gezondheidsschade te lopen worden de gestelde grenzen voldoende geacht.
Hurken, bukken en knielen wordt voor zwangere werknemers vooral in de
laatste drie maanden van de zwangerschap een probleem.
Naast tillen zijn ook andere vormen van fysieke belasting mogelijk een
probleem voor een zwangere werknemer, zoals bijvoorbeeld duwen/trekken
of veel trappenlopen; voor deze onderwerpen is niet genoeg bekend om
hier normen voor op te stellen, maar uiteraard moet indien de zwangere
werknemer aangeeft problemen te krijgen hier wel een oplossing voor
gevonden worden.
Chemische agentia (eerste lid, onder f, en derde lid). Ter bescherming van het ongeboren kind of de zuigeling is het van belang om zwangere en lacterende vrouwen niet te laten werken met stoffen die onder de gegeven werkomstandigheden schade aan de ongeboren vrucht of de zuigeling kunnen veroorzaken.
Dit geldt allereerst voor schadelijke stoffen waarvoor in principe geen veilig blootstellingsniveau kan worden vastgesteld en die via de moeder de vrucht kunnen bereiken of in moedermelk terecht kunnen komen. Elke blootstelling aan dergelijke stoffen brengt immers een zeker risico met zich mee, ook voor het ongeboren kind of de zuigeling. Deze stoffen zijn in de beleidsregel omschreven als stoffen met een zogenaamd "genotoxisch werkingsmechanisme". Het betreft alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen. Als kankerverwekkende stoffen worden beschouwd de stoffen zoals omschreven in artikel 4.11, onder b, van het Arbobesluit. In bijlage VI van de Arbeidsomstandighedenregeling is aangegeven van welke kankerverwekkende stoffen een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen.
Als mutagene stoffen worden beschouwd de stoffen welke voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110), voor toekenning van de gevaarszin R46. Voor stoffen met een dergelijk werkingsmechanisme kan zoals gezegd in principe geen veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Een zwangere of zogende werknemer mag volgens deze beleidsregel dus niet werken in werksituaties die (mogelijk) blootstelling aan een dergelijke stof kunnen betekenen.
Daarnaast zijn er stoffen waarvan is vastgesteld dat ze bij blootstelling van de moeder schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling, maar waarbij er niet sprake is van een genotoxisch werkingsmechanisme. Als stoffen met een niet- genotoxisch werkingsmechanisme die het ongeboren kind of de zuigeling door blootstelling van de moeder kunnen schaden moeten worden beschouwd: stoffen die voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) voor toekenning van de gevaarszin R61 of R64. Voor dergelijke stoffen kan in principe wel een veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Volgens deze beleidsregel mogen zwangere of zogende werknemers niet met dergelijke stoffen werken, tenzij kan worden aangetoond dat het veilige blootstellingsniveau niet wordt overschreden. Er wordt vanuit gegaan dat alleen het geval is als uit een betrouwbare beoordeling blijkt dat het blootstellingsniveau van de zwangere of zogende onder de voor die stof vastgestelde wettelijke grenswaarde blijft. Een dergelijke beoordeling dient op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit plaats te vinden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, en moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. In beleidsregel Arbobesluit nr. 4.2. is vastgelegd wat onder een betrouwbare beoordeling van de blootstelling aan stoffen wordt verstaan.
Werken onder overdruk (eerste lid, onder g.) Theoretisch zijn er de nodige risico's aan werken onder overdruk verbonden. Daarom is op grond van artikel 6.29 van het Arbobesluit geregeld dat een zwangere werknemer niet kan worden verplicht tot werken onder overdruk. Uit de formulering vloeit voort, dat de betreffende werknemer wel vrijwillig werkzaamheden onder overdruk mag verrichten, mits daarbij door de werkgever is voldaan aan de algemene voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 9, van het Arbobesluit. De werkzaamheden mogen dus nooit gevaren voor de gezondheid van de betrokken werknemer opleveren. De hier gegeven grenzen zijn een invulling hiervoor. Uit de praktijk blijkt dat werkzaamheden tot een overdruk van 1,5.105 Pa binnen de nultijden geen problemen opleveren. Dit komt overeen met een duikdiepte van 15 meter.
Ultrageluid (eerste lid onder h.) De effecten van blootstelling aan ultrageluid zijn nog niet altijd duidelijk. Aangetoond is wel dat er bij direct contact met een ultrasonore trillingsbron (met hoog- energetisch ultrageluid) weefselbeschadiging kan ontstaan. Daarom wordt aangegeven dat de zwangere werknemer niet verplicht kan worden om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen wordt een voorlopige grenswaarde geadviseerd.
Paragraaf 2
Beleidsregel 2 Arbobesluit
Ter verduidelijking zijn een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.
BEREKENINGSVOORBEELDEN
Bij deze voorbeelden wordt uitgegaan van een faseringsfactor van 5 (in de meeste gevallen zal de factor 1 zijn, maar voor de duidelijkheid van het voorbeeld is voor 5 gekozen).
Voorbeeld 1. Productie-installatie binnen, bevattende de toxische
stof chloor in vloeibare vorm in een hoeveelheid van 2100 kg, bij een
procestemperatuur van 35°C. Het atmosferisch kookpunt van chloor is -
34°C en de grenswaarde is 300 kg.
De totale omstandigheidsfactor O is: 1 (bewerking) x 10 (binnen) x 7
(69°C boven atm. kpt.) = 70
De aanwijzingsfactor is: (2100 kg x 70)/300 kg = 490
De installatie is aangewezen.
(In de volgende voorbeelden wordt de standaardomstandigheidsfactor "1" niet meer uitgeschreven).
Voorbeeld 2. Productie-installatie buiten, bevattende
verschillende brandbare stoffen bij verschillende
procestemperaturen:
Voorbeeld 3. Installatie voor opslag van 30% zoutzuur in water.
De installatie staat buiten. In de installatie is 1.500.000 kg
opgeslagen bij een temperatuur van 25°C en hij staat in verbinding met
een installatie binnen een gebouw waar met 3.000 kg zoutzuur gewerkt
wordt bij een temperatuur van 100°C.
De grenswaarde voor zoutzuur(gas) is 3.000 kg.
De installatie-afbakening geeft aan dat er 2 installaties zijn:
1. Een installatie voor opslag buiten met een hoeveelheid HCl van 0,3
x 1.500.000 kg = 450.000 kg
2. Een installatie voor bewerking binnen met een hoeveelheid HCl
binnen van 900 kg.
De partiële dampspanning van HCl boven een 30 %-ige waterige
oplossing is bij een temperatuur van 25°C 0,02 bar en bij 100°C 1,1
bar.
De factor Op wordt dan:
- HCl oplossing 25°C: 0,02/1 = 0,02; ondergrens = 0,1
- HCl oplossing 100°C: 1,1/1 = 1,1; afgerond 1
De aanwijzingsfactoren zijn:
- voor de opslag: (450.000 kg x 0,01 x 0,1)/3.000 kg = 0,15
- voor de bewerking: (900 kg x 10 x 1)/3.000 kg = 3
Beide installaties zijn niet aangewezen.
Voorbeeld 4. Installatie voor bewerking, binnen, bevattende de
toxische stof ammoniak en de brandbare stof benzine. De ammoniak bevindt
zich zowel in zuivere vorm als in de vorm van een 60 %-ige oplossing in
water in de installatie.
De gegevens zijn:
- ammoniak, zuiver, 1.500 kg, grenswaarde = 3.000 kg, gasvormige
toestand;
- ammoniak, oplossing, 9.000 kg, procestemperatuur is 43°C,
partiële dampspanning bij die omstandigheden 9,4 bar;
- benzine, 1.000 kg, procestemperatuur 150°C, 10% punt = 85°C.
Omstandigheidsfactoren:
- ammoniak, zuiver: 10 (binnen) x 10 (gas) = 100
- ammoniak, oplossing: 10 (binnen) x 9 (9,4/1; afgerond) = 90
- benzine: 10 (binnen) x 7 (65°C boven het "kookpunt") = 70.
Aanwijzingsfactor:
- op basis van toxiciteit: (1.500 kg x 100)/3.000 kg + (0,6 x 9.000 kg
x 90)/3.000 kg = 212
- op basis van brandbaarheid:
Beleidsregel 2.21 Arbobesluit
De globale opleidingseis volgens artikel 2.21, eerste lid, van het
Arbobesluit wordt met deze beleidsregel van een toetsingskader
voorzien.
Voor eerste hulp en brandbestrijding bestaan reeds adequate opleidingen.
Een BHV-brede minimaal verantwoorde basisopleiding en een positionering
daarvan ten opzichte van bestaande opleidingen ontbraken nog.
Het opleidingsprofiel maakt een eind aan de bestaande
onduidelijkheid.
Vooralsnog is de verwachting dat het overgrote deel van de
bedrijfshulpverleners met een opleiding op grond van het gepubliceerde
opleidingsprofiel kan volstaan.
Het profiel is ontwikkeld in een samenwerkingsverband in het kader van
de brandbeveiligingsconcepten. Het profiel is een co-productie van de
Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Over het profiel bestaat brede consensus onder
belanghebbenden en deskundigen.
In feite wordt met het profiel voor de opleiding een basisniveau aan
ordening en bescherming gegeven.
Het profiel is voor de werkgever een hulpmiddel om een efficiënte
opleiding te selecteren in het opleidingsaanbod op het gebied van de
bedrijfshulpverlening.
Opleidingsinstituten kunnen met dit profiel hun verantwoordelijkheid
voor de kwalitatieve invulling van de opleiding nemen.
Het Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening kan schriftelijk besteld worden (gratis) bij de afdeling Logistiek Management van de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Chroomstraat 151, 2718 RJ Zoetermeer.
Paragraaf 3
Beleidsregel 3.4 Arbobesluit
De normen NEN 1010, NEN 1041, NEN 3134 en NEN 3410 zijn de meest
essentiële normen, die gehanteerd worden bij de inrichting van
arbeidsplaatsen en het veilig gebruik van elektriciteit. De normen zijn
door de Energiedistributiebedrijven opgenomen in hun aansluitvoorwaarden
in verband met de levering van elektrische energie. Ook in de Woningwet
i.c. het Bouwbesluit wordt gerefereerd aan vorengenoemde normen in
verband met het ontwerp en de uitvoering van de elektrische installatie
van bedrijfsgebouwen en overige niet voor bewoning bestemde gebouwen.
NEN 5237 bevat bepalingen voor de installatie, het gebruik en de inspectie van bedrijfsmatig toegepaste schrikdraadinstallaties.
NEN 3140 bevat bepalingen omtrent de organisatie van werkzaamheden aan
of in de onmiddellijke omgeving van elektrische
laagspanningsinstallaties. De norm is onderverdeeld in vier secties, die
onderling een nauwe samenhang hebben. In sectie 1, "Algemene bepalingen"
zijn de verantwoordelijkheden en bevoegdheden opgenomen in verband met
te verrichten werkzaamheden zoals aangegeven in de overige secties.
In het kader van deze beleidsregel is voornamelijk sectie 2 ,"Periodieke
controle, inspectie, onderhoud en reparatie" van NEN 3140 van belang in
verband met de bepaling over het onderhoud van een elektrische
installatie zoals bepaald bij artikel 3.4. van het Arbobesluit.
NEN 3140 is ook genoemd in een beleidsregel op basis van artikel 3.5 van
het Arbobesluit waarin werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden geregeld
zijn, die aan en in de nabijheid van elektrische installaties worden
verricht. De secties 3 en 4 van de onderhavige norm hebben hoofdzakelijk
betrekking op de bedoelde werkzaamheden.
Beleidsregel 3.5 Arbobesluit
De norm NEN 3140 wordt gehanteerd in verband met elektrotechnische
werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden aan laagspanningsinstallaties
en de daarmee samenhangende bedrijfsvoering op de arbeidsplaats.
De Bedrijfsinstructie ten aanzien van de hoogspanningsaanleg, B.I.H. 1976, is een uitgave van de Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, EnergieNed, (voorheen V.D.E.N.: "Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland"). Hoewel de B.I.H. 1976 oorspronkelijk is opgezet voor het eigen personeel van energieleverende bedrijven, wordt met deze beleidsregel de onderhavige bedrijfsinstructie van overeenkomstige toepassing verklaard op het totaal van elektrische transport- en distributiesystemen voor spanningen van meer dan 1000 Volt wisselstroom, die in gebruik zijn bij andere bedrijven of instellingen.
De B.I.H. 1976 voorziet niet in een regeling in verband met werkzaamheden met gelijkstroom van hoge spanning (meer dan 1500 Volt). Voor deze werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden gelden de bepalingen van de NEN 1041, Bijlage H, de artikelen 450 t/m 481.
Beleidsregel 3.9 Arbobesluit
De verlichtingssterkte voor vluchtwegen komt overeen met de bepalingen
van het Bouwbesluit.
Het spreekt voor zich, dat de verlichtingssterkte van
noodverlichtingsinstallaties is aangepast aan de aard van de onder deze
omstandigheden nog te verrichten werkzaamheden.
Hiertoe is het meestal niet noodzakelijk een zodanige sterkte van de
noodverlichting te waarborgen, als voor de normale taakuitoefening zou
worden verlangd.
De noodverlichting dient echter wel zo sterk te zijn, dat hierdoor geen
nieuwe gevaren ontstaan.
In afgesloten ruimten van beperkte omvang kan noodverlichting soms worden gewaarborgd middels vensters, hetgeen ter plaatse moet worden beoordeeld. Belangrijk is, dat men zich bij uitvallen van het normale licht zodanig kan oriënteren dat de ruimte veilig kan worden verlaten.
Beleidsregel 3.13 Arbobesluit
Automatische deuren zijn aangedreven deuren, die openen of sluiten als
gevolg van een zelfstandig werkend besturingssysteem. Voorkomen dient te
worden, dat mensen als gevolg van het zelfstandig werkende mechanisme
letsel kunnen oplopen. Dit kan worden voorkomen door het
besturingssysteem te blokkeren indien er zich personen in de gevarenzone
bevinden (= de ruimte die door een automatisch werkende deur kan worden
bestreken), of door de automatische deur direct te stoppen zodra iemand
wordt geraakt, dan wel door de aandrijvende krachten zo te beperken, dat
bij aanraking geen letsel wordt veroorzaakt.
Tot de beveiligingen, die de beweging van de deur of het hek
verhinderen, behoren ruimtebeveiligingen zoals contactmatten van
voldoende afmeting, waarbij rekening is gehouden met de
bewegingssnelheid van de deur of het hek.
Contactlijsten en lichtstraalbeveiligingen zijn voorbeelden van
beveiligingen, die de beweging van deuren of hekken stoppen of omkeren.
Bij dergelijke beveiligingen worden, alvorens deze worden aangesproken,
geen grotere krachten uitgeoefend op personen dan bedoeld in het eerste
lid onder c. van deze beleidsregel.
Wanneer de knelkrachten worden beperkt tot de waarden, die in deze beleidsregel worden genoemd, leveren deze voor gezonde volwassenen geen blijvend letsel op. Voor zover relevant komen deze waarden overeen met hetgeen in de Europese norm voor personenliften bij liftdeuren (EN 81) wordt gehanteerd.
Op automatische deuren en hekken is sinds 1-1-1995 het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines (Stb. 1993, 134) van
toepassing.
Dit besluit betreft de implementatie in Nederland van richtlijn 89/392/
EEG betreffende de veiligheid van machines (PbEG L 183), waarvoor
Europese geharmoniseerde normen zijn of worden opgesteld (door
CEN/CENELEC).
Voor zover ze reeds beschikbaar zijn, kunnen de voor automatische deuren
en hekken relevante gedeelten worden toegepast.
Beleidsregel 3.16 Arbobesluit
Bij arbeidsplaatsen, die tijdens het verrichten van arbeid in beweging
zijn of kunnen komen is het risico voor vallen aanzienlijk groter dan
bij statische constructies, wegens de veel grotere kans, dat iemand zijn
evenwicht verliest als gevolg van de mobiliteit (remmen, onverhoeds in
beweging komen ed.).
Bovendien bestaat veelal het gevaar dat men na het vallen wordt
aangereden. Bij dergelijke arbeidsplaatsen wordt daarom altijd
randbeveiliging aangebracht.
De maat van 1,20 m bij pluklorries is gekozen in relatie tot de hoogte van de champignonbedden. Voor pluklorries, die voor 1-1-1992 in gebruik zijn genomen, werd deze hoogte geaccepteerd als overgangsbepaling.
Er bestaan vrijstaande uitvoeringen van randbeveiliging die niet aan de
constructie is verankerd. Zij blijven op hun plaats als gevolg van het
eigen gewicht, eventueel aangevuld met extra gewichtsbelasting.
Voorkomen moet worden, dat dergelijke randbeveiliging bij lichte
aanraking e.d. van zijn plaats (kan) schuiven. Hierdoor is de eis
ontstaan, dat randbeveiliging bij de genoemde horizontale belasting ook
niet mag verplaatsen.
De montage van nieuwe liften in een schacht betreft een specifieke situatie. De genoemde publicatie van het Liftinstituut kwam in overeenstemming met alle betrokken partijen tot stand.
De maximale hoogte van 10.0 m voor het verrichten van arbeid vanaf
ladders is gebaseerd op incidenteel gebruik. Bij langdurig of regelmatig
gebruik van ladders ontstaan naast valgevaar ook gezondheidsrisico's
wegens het staan op een te smal vlak.
In dergelijke situaties worden ladders indien mogelijk vervangen door
andere voor het werken op hoogte beter geschikte arbeidsmiddelen, dan
wel is beperking van de arbeidsduur op ladders op zijn plaats.
Niet permanent aangebrachte hangladders en hangsteigers vormen grote risico's voor valgevaar bij het aanbrengen en het verplaatsen ervan (tillen van een onhandelbaar groot voorwerp en het vooroverbuigen/bewegen van het lichaam in de valrichting), die niet afdoende door technische oplossingen worden beheerst.
Paragraaf 4
Beleidsregel 4.1 Arbobesluit
De verplichting zoals neergelegd in artikel 4.1. van het Arbobesluit ten
aanzien van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en
zindelijkheid op plaatsen, waar stoffen die gevaarlijk zijn voor de
veiligheid en gezondheid aanwezig zijn, richt zich op de werkgever
én de werknemer. Immers beide zijn er verantwoordelijk voor dat
in een onderneming op een zo veilig en gezond mogelijke wijze met
stoffen wordt omgegaan. Maximale zorgvuldigheid, ordelijkheid en
zindelijkheid bij het werken met stoffen die de gezondheid of veiligheid
kunnen bedreigen, steunt op drie pijlers. Het is allereerst
belangrijk dat de juiste voorzieningen aanwezig zijn; ten tweede
is het essentieel ervoor te zorgen dat de betrokken werknemers
weten hoe in de praktijk veilig en gezond te werken; ten derde
dient bereikt te zijn dat werknemers ook daadwerkelijk veilig en
gezond te werk gaan. Daarbij bestaat nauwe samenhang tussen wat in dit
artikel is geregeld, en wat elders in de Arbowet of in het Arbobesluit
is vastgelegd. In de onderhavige beleidsregel is uitgewerkt wat de
verplichting tot zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken in aanvulling
op andere verplichtingen elders in de arboregelgeving inhoudt.
De werkgever draagt dus allereerst zorg voor de noodzakelijke
voorzieningen. Daarbij wordt niet zozeer gedoeld op de
beschermingsmaatregelen die getroffen moeten worden om schadelijke
blootstelling aan stoffen te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.9 van
het Arbobesluit (arbeidshygiënische strategie). Evenmin wordt
gedoeld op voorzieningen ter preventie of bestrijding van calamiteiten
met stoffen. Dat is immers niet in artikel 4.1, maar in artikel 4.4
vastgelegd. Het gaat in het onderhavige geval om basale voorzieningen
ter optimalisering van de hygiëne op de werkplek en de persoonlijke
hygiëne van werknemers. Bij dergelijke voorzieningen dient onder
andere gedacht te worden aan het inrichten van was-, kleed- en zonodig
douchegelegenheden zoals bepaald in artikel 3.22 en 3.23 van het
Arbobesluit. In genoemde artikelen is ook aangegeven aan welke eisen
dergelijke voorzieningen dienen te voldoen.
Daarnaast kan onder voorzieningen ook het aanbrengen van de
noodzakelijke veiligheids- en waarschuwingssignalen worden verstaan. In
het bijzonder geldt dit voor ruimten waar met persoonlijke
beschermingsmiddelen moet worden gewerkt ter voorkoming van gevaren van
bedoelde stoffen. Ook dat is elders geregeld. De werkgever dient
namelijk op grond van artikel 8.4 van het Arbobesluit bij de ingang van
die ruimten signalen aan te brengen die deze verplichting aangeven en
die voldoen aan bepaalde eisen zoals neergelegd in paragraaf 8.4 en 8.5
van de Arbeidsomstandighedenregeling.
Een noodzakelijk geachte vorm van elementaire hygiënische
voorziening bij het werken met gevaarlijke stoffen die niet elders in de
regelgeving is geregeld is het ter beschikking stellen van schone
werkkleding. Daarom is deze bepaling in deze beleidsregel opgenomen.
De tweede pijler voor het bereiken van optimaal gezond en veilig omgaan met stoffen is doeltreffende voorlichting en instructie. Deze verplichting is elders vastgelegd, namelijk in artikel 6 van de Arbowet, en behoort daarom niet tot de werkingssfeer van artikel 4.1. In artikel 12 van de Arbowet is overigens geregeld dat de werknemer verplicht is de voorlichting en instructie-activiteiten van de werkgever te volgen.
Om te bereiken dat er feitelijk zorgvuldig, ordelijk en zindelijk wordt gewerkt met stoffen die een gevaar voor de veiligheid en gezondheid kunnen opleveren - de derde pijler - is het noodzakelijk dat de werkgever regels opstelt waaraan iedereen in zijn onderneming zich moet houden, en dat de werkgever toezicht houdt op de naleving van die regels. Dit is in deze beleidsregel vastgelegd. Dergelijke gedragsregels kunnen ondermeer betrekking hebben op schoonmaakprocedures en elementaire hygiënische bepalingen. In deze beleidsregel is vastgelegd dat in ieder geval het niet eten, drinken en roken, en geen voedsel bewaren op plekken waar dergelijke stoffen voorkomen tot een dergelijke elementaire regel dient te behoren. Ook het zoveel mogelijk van de werkplek verwijderen van afval dat gevaarlijke stoffen bevat is een vorm van elementaire hygiëne waaraan iedereen in de onderneming geacht wordt zich te houden. Ook dat is in deze beleidsregel neergelegd. Bij het verzamelen en afvoeren van afval dienen, indien dit afval gevaarlijke afvalstoffen bevat, uiteraard de voorschriften op grond van de Wet Milieubeheer in acht te worden genomen.
Beleidsregel 4.2 Arbobesluit
Voldoen aan de verplichtingen in artikel 4.2 van het Arbobesluit voor
het beoordelen van het blootstellingsniveau van toxische stoffen op de
werkplek, en het toetsen aan wettelijke of bestuurlijke normen is geen
eenvoudige zaak. In de onderhavige beleidsregel worden enkele algemene
aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de verplichting tot beoordelen
en toetsen wordt geïnterpreteerd.
Artikel 4.2, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot
een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan
toxische stoffen op de werkplek teneinde de gevaren voor de werknemers
te bepalen. Voor de bepaling van deze gevaren is toetsing aan een
relevante norm onontbeerlijk. In artikel 4.5.1, tweede lid, van de
Arbeidsomstandighedenregeling is vastgelegd dat een werkgever in het
kader van de beoordeling van de blootstelling aan toxische stoffen
verplicht is het blootstellingsniveau van een stof te toetsen aan de
wettelijke grenswaarde voor die stof.
Voor die gevallen dat een wettelijke grenswaarde voor een stof ontbreekt
is in het eerste lid van deze beleidsregel, aangegeven dat een werkgever
als onderdeel van de beoordeling het blootstellingsniveau voor een stof
dient te toetsen aan de bestuurlijke grenswaarde voor die stof. Onder
bestuurlijke grenswaarde wordt de niet-wettelijke MAC-waarde voor een
stof verstaan. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van
een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. Bestuurlijke
grenswaarden zijn opgenomen in bijlage 3 bij deze beleidsregels. De
lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Bij het ontbreken van een
dergelijke waarde wordt de werkgever geacht het blootstellingsniveau van
een stof aan een door hemzelf opgestelde grenswaarde te toetsen.
Uiteraard is dit een grenswaarde die gezondheidskundig onderbouwd is.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan buitenlandse grenswaarden, of een
door de producent van de stof opgestelde waarde.
Ingeval sprake is van blootstelling aan een combinatie van stoffen die
toxicologisch gezien dezelfde gezondheidseffecten veroorzaken, wordt bij
de toetsing de zogenaamde additieregel in acht genomen. Deze rekenregel,
die uitgaat van de noodzaak van het "optellen" van grenswaarden voor de
afzonderlijke stoffen bij het toetsen van mengsels van stoffen, is
opgenomen in bijlage 4 bij deze beleidsregels.
Bestuurlijke en wettelijke grenswaarden worden tevens gepubliceerd in de
"Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Aan
het hanteren van wettelijke en bestuurlijke grenswaarden als
toetscriterium voor de beoordeling of een blootstelling aan een stof als
schadelijk voor de gezondheid moet worden beschouwd kleven enkele
inherente beperkingen. Deze zijn nader beschreven in de Nationale MAC-
lijst. In beleidsregel 4.9 is aangegeven dat de werkgever mede rekening
houdt met deze beperking bij de vaststelling of de blootstelling van
werknemers aan stoffen doeltreffend is beheerst.
De vraag is wat onder een beoordeling van de blootstelling moet worden
verstaan.
In deze beleidsregel wordt in het tweede lid uitgewerkt wat wordt
verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van
de blootstelling. Voor een deel van de toxische stoffen waarop artikel
4.2 van het Arbobesluit van toepassing is, geldt een
registratieverplichting op grond van het 5e en 6e lid van dit artikel .
Dit betekent dat voor dergelijke stoffen ten aanzien van een aantal
gegevens die in het tweede lid van deze beleidsregel staan vermeld, niet
dit tweede lid van toepassing is, maar dat dergelijke gegevens verplicht
moeten worden geregistreerd.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient
te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde
schatting op te stellen. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de
onderhavige beleidsregel in het vierde lid aan dat alleen volgens een
genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde of internationaal
gestandaardiseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder
een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode
volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie
Instituut), CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO
(International Organisation for Standardization), NIOSH (National
Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational
Health and Safety Administration).
De beleidsregel legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat
onder een doeltreffende meting verstaan moet worden, en komt overeen met
wat in artikel 4.5.1, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling
is vastgelegd ten aanzien van de wijze van toetsing van het
blootstellingsniveau van een stof aan de wettelijke grenswaarde.
Voor de betrouwbaarheid van de schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. In het derde lid van deze beleidsregel is aangegeven dat als richtsnoer NEN-EN 689 dient te worden gebruikt om vast te kunnen stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke niet een schatting als beoordelingsmethode moet worden gebruikt.
Beleidsregel 4.3. Arbobesluit
Artikel 4.3, derde lid, van het Arbobesluit verplicht tot deugdelijke
etikettering van gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn en
die niet krachtens de Wms zijn ingedeeld. Nadere invulling van welke
stoffen onder lid 3 begrepen zijn, en aan welke eisen de etikettering
van deze stoffen dient te voldoen, is gewenst. De onderhavige
beleidsregel voorziet daarin.
Bij het opstellen van de beleidsregel zijn uit het oogpunt van
eenduidigheid zoveel mogelijk de regels gevolgd die gelden voor
etikettering op de werkplek van stoffen die krachtens de Wms zijn
ingedeeld. Naar deze regels wordt in het tweede lid van artikel 4.3
verwezen. Het betreft de voorschriften vastgesteld bij of op grond van
de artikelen 35 tot en met 39 van de Wms.
Artikel 4.3, derde lid, heeft betrekking op stoffen waarop artikel 34
van de Wms niet van toepassing is. Dit betreft niet alleen de stoffen
die expliciet van de etiketteringsplicht van de Wms zijn uitgezonderd,
maar ook stoffen die niet door een Nederlandse leverancier zijn
afgeleverd of door een werkgever zijn geïmporteerd. Hieronder
vallen bijvoorbeeld stoffen die in het bedrijf ontstaan door chemische
reacties, of door oplossen, mengen en verdunnen van grondstoffen.
In het eerste lid van deze beleidsregel is aangegeven welke verzameling
van de "niet-Wms-stoffen" tot lid 3-stoffen behoren. Het gaat om
stoffen die op grond van hun eigenschappen voldoen aan de criteria voor
indeling in één of meer van de gevaarscategorieën van
de Wms, dan wel voldoen aan criteria voor toekenning van bijzondere
aanduidingen die de Wms in het kader van etiketteringsvoorschriften
kent. Het gaat in het laatstgenoemde geval om (mengsels van) stoffen die
bestanddelen bevatten genoemd in bijlage II van de richtlijn 88/379 EEG
(PbEG L187) inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van
gevaarlijke preparaten, welke als bijlage 5 bij deze beleidsregels is
gevoegd.
In het tweede lid van de beleidsregel is aangegeven dat bij etikettering
van "lid-3"stoffen in principe de voorschriften van de Wms moeten worden
gevolgd. Dit houdt allereerst in dat bij aanduiding van het gevaar van
een stof de indeling van die stof in één of meerdere
gevaarscategorieën van de Wms bepalend is. Voor de wijze van
indelen is de in de Wms neergelegde methodiek maatgevend. Daar
formuleert de beleidsregel in het derde lid echter één
uitzondering op. In aanvulling op de algemene regel dat de methodiek van
de Wms moet worden gevolgd geldt namelijk dat ten aanzien van de
indeling van een stof in de Wms-gevaarscategorie "sensibiliserend" een
specifieke benaderingswijze moet worden gevolgd. Deze houdt in dat,
zoals de Wms voorschrijft, de rekenregels moet worden gevolgd die gelden
voor indeling van een meervoudige stof in de desbetreffende
gevaarscategorie, tenzij eventuele onderzoeksresultaten de stof
als sensibiliserend aangeven. In het specifieke geval van
sensibiliserende stoffen hebben de rekenregels, anders dan de Wms
voorschrijft, dus geen voorrang.
Daarnaast geldt op grond van het in het tweede lid gestelde dat voor de
aard en vorm van de aanduidingen ook de voorschriften van de Wms worden
gevolgd, inclusief de daarvoor geldende uitzonderingen. Dit houdt in:
De onderhavige beleidsregels hebben betrekking op stoffen die aanwezig zijn op de arbeidsplaats. Dit betekent dat etikettering geldt voor stoffen die zowel in binnen- als in buitensituaties aanwezig zijn of worden gebruikt.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van een in het bedrijf aanwezig etiket ligt altijd bij de werkgever, en niet bij de leverancier. In voorkomende gevallen kan een deskundig oordeel over het afleveringsetike t noodzakelijk zijn.
Reservoirs, leidingen, vul- en tappunten en apparatuur waarin gevaarlijke stoffen voorkomen vallen niet onder de werkingssfeer van dit voorschrift. Hiervoor wordt verwezen naar de voorschriften vastgesteld bij en krachtens artikel 8.5 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.4 -1 Arbobesluit
In gascylinders komen hoge drukken voor tot 200 bar (20 Mpa). Naast de
intrinsieke gevaren van de gassen zoals brandbaarheid, corrosiviteit,
giftigheid, enzovoorts, levert deze hoge druk extra risicoþs op. Een
cylinder waarbij bijvoorbeeld de afsluiter afbreekt, ondervindt een zo
grote kracht door de druk van 200 bar dat deze zich ongecontroleerd met
grote snelheid kan gaan voortbewegen.
Verwarming of verhitting van de gascylinders veroorzaakt een
drukstijging in de gascylinders. Deze druk stijging kan zeer snel zijn
en de druk kan hierbij zo hoog oplopen en boven de beproevingsdruk van
de gascylinders komen dat een bijzonder gevaarlijke situatie ontstaat.
Aangezien bij aan- en afkoppelen of door het versleten raken van
pakkingen incidentele maar ook langdurige lekkages kunnen optreden
moeten gascylinders zoveel mogelijk buiten de werkruimte worden
opgeslagen, het liefst buiten onder een afdak.
Acetyleen is een gas met enkele specifieke risicoþs. Het is een gas dat
onder normale omstandigheden al explosief kan ontleden. Daarvoor zijn de
gascylinders voor acetyleen op een bijzondere manier toegerust. Er zit
een poreus vulmateriaal in de cylinder en het acetyleen is opgelost in
propanon (aceton). Acetyleen kan ook in aanraking met koperen onderdelen
explosief reageren. Daarom mogen geen zuiver koperen leidingen of
appendages worden toegepast bij acetyleen.
Brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, zijn geen brandbare gassen
maar bevorderen zeer sterk de verbranding van andere brandbare stoffen
en materialen. Daarom moeten cylinders met brandbevorderende gassen,
zoals zuurstof, altijd gescheiden worden gehouden van andere brandbare
gassen. Om diezelfde reden moeten andere koppelingen worden gebruikt
voor brandbevorderende gassen dan voor andere gassen. Ook de pakkingen
mogen niet van brandbaar materiaal zijn, zoals rubber, neopreen of
andere kunststoffen. Draaiende onderdelen die met zuurstof in aanraking
kunnen komen mogen niet met vet worden ingesmeerd vanwege het
brandgevaar.
Bij de opslag en het gebruik van gascylinders met brandbare gassen
behoort de systematiek van de gevarenzone-indeling te worden gehanteerd,
conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR
7910. Dit kan leiden tot een indeling in zone 2 waardoor bijzondere
eisen worden gesteld aan alle elektrische materialen en apparatuur in de
betreffende ruimte.
Beleidsregel 4.4 -2 Arbobesluit
De Commissie voor de preventie van rampen door gevaarlijke stoffen is
een interdepartementale commissie die door het uitgeven van richtlijnen
de preventie van grootschalige calamiteiten door gevaarlijke stoffen
bevordert. De richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2 geven voorschriften voor
de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, chemische afvalstoffen
in emballage en bestrijdingsmiddelen (deze laatste categorie tot 400
kg).
Deze voorschriften zijn er op gericht ongewilde gebeurtenissen met
gevaarlijke stoffen tijdens opslag te voorkomen. Deze ongewilde gebeurte
nissen kunnen zowel nadelige gevolgen hebben voor de omgeving (externe
veiligheid) als voor de gezondheid en veiligheid van werknemers (interne
veiligheid).
Deze beleidsregel heeft met name betrekking op die voorschriften uit de
CPR-richtlijnen die de bescherming van werknemers beogen bij de opslag
van gevaarlijke stoffen in emballage (CPR 15-1 en CPR 15-2).
Beleidsregel 4.4 -3 Arbobesluit
Natriumhypochlorietoplossingen reageren met zuren onder vorming van
chloorgassen. De giftigheid hiervan is zo groot dat maatregelen moeten
worden getroffen om te voorkomen dat zuren in contact kunnen komen met
natriumhypochloriet. Aangezien voor het verladen van zuren veelal de
zwarte AKZO-koppeling met rechtse spoed wordt toegepast, is het
onmogelijk een slangaansluiting te maken met koppelingen voorzien van
linkse spoed. De witte kleur maakt duidelijk zichtbaar dat men met een
ander type koppeling heeft te maken omdat dit aan het verloop van de
draadrichting moeilijk is te zien. Deze maatregel berust op een afspraak
met ondernemers en branche-organisatie na een reeks van ernstige
ongevallen.
De naam van de stof en het bijbehorende gevaarssymbool is overeenkomstig
de voorschriften in de artikelen 8.5.1 tot en met 8.5.3 van de
Arbeidsomstandighedenregeling duidelijk zichtbaar bij het aansluitpunt
aangebracht op een zodanige wijze dat hij niet door weersinvloeden of
door de vloeistof zelf onleesbaar wordt.
Voor de zeescheepvaart en de binnenvaart gelden de voorschriften zoals opgenomen in de schepenwetgeving.
Beleidsregel 4.4 -4 Arbobesluit
Bij de aanwezigheid van of het werken met zeer giftige stoffen is het
noodzakelijk dat middelen voor onmiddellijke noodhulp aanwezig zijn en
een plan voor noodhulp klaar ligt. Cyaanverbindingen als blauwzuurgas,
blauwzuur en de zouten daarvan zijn zeer giftige verbindingen. Ook
organische verbindingen die een ***C_N groep bevatten kunnen onder
omstandigheden deze groep als cyanide afsplitsen. In het verleden hebben
diverse dodelijke ongelukken plaatsgevonden als gevolg van het niet
tijdig kunnen bieden van noodhulp bij vergiftiging met dergelijke
verbindingen op het werk. Omdat bij een incidentele blootstelling acuut
levensgevaar dreigt moet er zowel in organisatorische als in technische
zin onmiddellijk hulp kunnen worden geboden. Daarom is een goede
beschrijving van de noodhulp in een protocol van belang. Het wordt
aanbevolen dit protocol in overleg met de behandelende arts van het
dichtstbijzijnde ziekenhuis en de arbodienst waarbij de werkgever zich
heeft aangesloten, op te stellen.
Deze maatregel geldt niet voor complexe cyaanverbindingen zoals
kaliumferro- en kaliumferricynaat. De vorming van blauwzuurgas uit deze
verbindingen is onder normale omstandigheden niet te verwachten.
Waterstoffluoride is een sterk etsende stof, die in toenemende mate als
reinigings- en ontsmettingsmiddel wordt toegepast. Bij huidcontact
treedt voelbare beschadiging pas met enige vertraging op. Uiteraard dien
en bij gebruik de noodzakelijke preventieve voorzieningen te worden getr
offen. Er gebeuren echter relatief veel ongelukken bij het beroepsmatig
toepassen van dit middel.
Indien de huid is blootgesteld aan waterstoffluoride dringt een deel van
het fluorwaterstof door de huid het onderliggende weefsel binnen.
Langdurig spoelen met koud water verwijdert alleen de hoeveelheid
fluorwaterstof die op de huid of vlak onder de huid aanwezig is.
Aangezien de weefselvernietigende werking van waterstoffluoride heel
lang kan doorgaan is het noodzakelijk het dieper liggende weefsel te
beschermen door middel van het omspuiten van de getroffen huid met een
10% Ca-gluconaat oplossing. De toepassing van 2,5% calciumgluconaat
hydrogel als huidapplicatiemiddel is zinvol tijdens de overbrugging tot
deskundige (para)medische hulp beschikbaar is.
In het protocol wordt beschreven wie de behandeling na blootstelling
aan waterstoffluoride uitvoert.
Beleidsregel 4.6 -1 Arbobesluit
Uit artikel 4.6, eerste lid, volgt ondermeer dat personen zich niet in
een verdachte ruimte mogen begeven voordat uit adequaat onderzoek is
gebleken dat gevaren van verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel
brand of explosie niet aanwezig zijn. Het betreft hier een ruimte waar
een gevaarlijke atmosfeer aanwezig is of kan ontstaan, waardoor in of
nabij openingen van de ruimte een levensbedreigende situatie of ernstige
gezondheidsschade kan worden veroorzaakt zodat preventieve maatregelen
noodzakelijk zijn. Voorbeelden van dergelijke ruimten zijn kruipruimten,
een sleuf met pijpleidingen, gierkelders, reactieketels en opslagtanks.
In deze ruimten is in veel gevallen ook de toegang en de mogelijkheid om
de ruimte te verlaten belemmerd. Een dergelijke ruimte wordt algemeen
als "besloten ruimte" aangeduid.
In de risico-inventarisatie (Arbeidsomstandighedenwet, artikel 4) moet zijn nagegaan of er ruimten zijn die bij betreding gevaar voor verstikking, bedwelming of vergifting dan wel brand of explosie met zich mee kunnen brengen.
In deze beleidsregel is allereerst, in het eerste lid, objectief gedefinieerd wanneer er in ieder geval sprake is van gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie. Daarbij dient te worden gewezen op het feit dat de gekozen omschrijving door gebruik van de term "in ieder geval" niet alle situaties afdekt die de betreffende gevaren in besloten ruimten kunnen veroorzaken. Zo is niet voor alle giftige stoffen die in een dergelijke ruimte kunnen voorkomen een MAC-waarde of wettelijke grenswaarde beschikbaar.
Wanneer gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel bran d of explosie bestaat zal een onderzoek moeten uitwijzen of en zo ja in hoeverre de feitelijke situatie afwijkt van de toelaatbare situatie.In deze beleidsregel wordt nader invulling gegeven aan de aard en inhoud van dit onderzoek.
In het tweede lid van de beleidsregel is beschreven waaraan een dergelij
k onderzoek dient te voldoen.
Ten aanzien van verstikking zal moeten worden nagegaan wat het
zuurstofgehalte in de ruimte is. Ten aanzien van verhoging van
brandgevaar door zuurstofverrijking zal ook moeten worden nagegaan of
het zuurstofgehalte niet te hoog is.
Het risico ten gevolge van mengsels die brand of explosie kunnen
veroorzaken wordt bepaald met een explosiemeter. Van belang is het dat
degene die deze meting uitvoert zich er van bewust is dat bij afwijkende
concentraties zuurstof de opgegeven explosiegrenzen van betreffende
stoffen niet meer juist zijn. Ook is het mogelijk dat bij aanzienlijk
afwijkende zuurstofconcentraties de meetapparatuur niet funktioneert en
de onterechte indruk kan worden gewekt dat er geen explosieve
concentratie van gassen of dampen in de betreffende ruimte aanwezig is.
Derhalve is de volgorde van metingen zoals aangegeven in het tweede lid
van de onderhavige beleidsregel van essentieel belang.
Om het risico ten aanzien van vergiftiging of bedwelming te bepalen
worden met hiervoor geschikte meetapparatuur de concentraties bepaald
van de stoffen waarvan wordt verwacht dat ze deze gevaren kunnen
veroorzaken.
Door meting met bijvoorbeeld gasindicatiebuisjes of andere geschikte
apparatuur kan worden vastgesteld dat de concentraties van eventuele
verontreinigingen in de lucht op de werkplekken de bestuurlijke of
wettelijke grenswaarden voor die stoffen in elk geval niet
overschrijden.
Verder wordt in dit tweede lid voor alle gevaarsaspecten aangegeven dat
indien uit metingen of anderszins voor aanvang van de werkzaamheden
bekend is dat tijdens de werkzaamheden weer een gevaarlijke atmosfeer
kan ontstaan, er regelmatig tijdens de werkzaamheden metingen moeten
worden uitgevoerd om de actuele situatie te beoordelen.
Vervolgens is in het vierde lid beschreven dat een persoon die op de hoogte is van de gevaren, zowel van het werken in besloten ruimtes als van het juiste gebruik van meetapparatuur om de situatie in de besloten ruimte vast te stellen de onderzoeken op correcte wijze zal verrichten en de resultaten op de juiste wijze zal interpreteren. In het vierde lid is tevens aangegeven dat de resultaten van het onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Een dergelijke schriftelijke weergave van het onderzoek (aard van de gevaren en stoffen, resultaten en interpretatie van metingen en dergelijke) kan de vorm hebben van een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.
Beleidsregel 4.6 -2 Arbobesluit
Artikel 4.6, tweede lid, van het Arbobesluit, verplicht tot het treffen
van doeltreffende maatregelen gesproken die moeten worden genomen
alvorens personen ruimten die een gevaar voor verstikking, bedwelming,
vergiftiging, brand of explosie met zich mee kunnen brengen, kunnen
betreden om werkzaamheden te verrichten. Op grond van artikel 4.6,
eerste lid, dient een adequaat onderzoek te zijn uitgevoerd waarvan de
uitkomsten bepalend zijn of en welke maatregelen moeten worden
getroffen. In deze beleidsregel wordt vastgesteld wat, gegeven de
uitkomsten van een dergelijk onderzoek, onder doeltreffende maatregelen
moet worden verstaan.
In het eerste lid van deze beleidsregel wordt beschreven dat
luchtverversing in veel gevallen het gevaar voor verstikking,
bedwelming, vergiftiging, brand of explosie zal kunnen wegnemen. De luch
tverversing wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen van artikel 6.2,
tweede lid, van het Arbobesluit, waarin o.a. wordt gesteld dat
luchtverversingsinstallaties van een controlesysteem zijn voorzien dat
storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is
voor de gezondheid van de werknemers.
Daarnaast is in het eerste lid aangegeven dat onder bepaalde
omstandigheden onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen moeten
worden gedragen.
In het derde lid wordt er op gewezen dat ook door het verrichten van
werkzaamheden gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, die door het
veilig inrichten van die werkzaamheden zoveel mogelijk kunnen worden
voorkomen. Een belangrijke voorzorgsmaatregel is het afsluiten en
afkoppelen van alle leidingen die op de ruimte uitkomen. Overigens is in
beleidsregel 4.6 -1 gesteld dat bij een vermoeden dat de atmosfeer in de
ruimte gevaarlijk blijft of (weer) kan worden, metingen blijvend worden
verricht. De uitkomsten van die metingen kunnen al naargelang de ernst
van de situatie leiden tot het staken van (bepaalde) werkzaamheden in de
ruimte, het dragen van persluchtademhalingsapparatuur, of evacuatie van
werknemers uit de ruimte.
Men kan bij een verslechtering van de atmosfeer in de ruimte
bijvoorbeeld denken aan verhoogde concentraties giftige of brandbare
stoffen door het verdampen van olieresten door heet werk, of een
verhoogd zuurstofgehalte in de lucht door het vrijkomen van zuurstof
door lekkende leidingen van gas-zuurstofbranders. Een verhoogd
zuurstofgehalte in de lucht van een besloten ruimte is met name zeer
risicovol omdat het leidt tot een aanzienlijk verhoogd risico op brand
en explosie, zoals blijkt uit ongevallen die zich regelmatig als gevolg
van vooral laswerkzaamheden in besloten ruimten voordoen. Daarnaast is
het belangrijk te wijzen op het gevaar van stofexplosies die zich bij
opdwarreling van grote hoeveelheden brandbaar stof kunnen voordoen.
In het vierde lid wordt aangegeven dat de werkzaamheden kunnen vereisen dat door een persoon buiten de besloten ruimte toezicht wordt gehouden. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. De persoon die toezicht houdt staat in voortdurend contact met de persoon in de besloten ruimte en kan onmiddellijk alle maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om hulp te bieden. Het redden van een persoon uit een besloten ruimte door é én helper is vrijwel onuitvoerbaar. Het inschakelen van meerdere personen is in zo'n situatie dan ook noodzakelijk. Bedenk wel dat al die personen beschikken over geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen.
In het vijfde lid wordt er onder andere op gewezen dat ter voorkoming
van explosies en branden de concentratie van brandbare gassen beneden 10
% van de onderste explosiegrens moet worden gehouden.
In het zesde lid worden maatregelen voorgeschreven om te voorkomen dat
door verdamping van vaste of vloeibare brandbare resten gevaarlijke
branden of explosies ontstaan.
Ondanks de voorzorgsmaatregelen is het niet uitgesloten dat zich
plotseling calamiteiten zoals brand, explosie, vergiftiging, bedwelming
of verstikking voordoen. In zulke gevallen moet adequaat kunnen worden
opgetreden. In het zevende lid wordt aangegeven dat de werkgever geacht
wordt in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in
artikel 22 van de Arbeidsomstandighedenwet, over een noodprocedure te
beschikken op grond waarvan duidelijk is welke technische en
organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden
getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie welke taken
heeft. De noodprocedure van de werkgever houdt uiteraard rekening met
voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor
een dergelijke situatie hanteert.
Vooral belangrijk is bij noodsituaties de betrokken werknemers zo snel
mogelijk uit de besloten ruimte te verwijderen. Vaak zal daarbij hulp
van buiten nodig zijn. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk
kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. Toezicht
van iemand buiten de ruimte is daarom een vereiste.
In het achtste lid staan extra maatregelen genoemd om er voor te zorgen
dat bij een plotseling optredende gevaarlijke situatie een snelle
evacuatie van de in de ruimte aanwezige werknemers mogelijk is.
De maatregelen als beschreven in de onderhavige beleidsregel kunnen in combinatie met de resultaten van het onderzoek als beschreven in beleidsregel 4.6 -1 schriftelijk worden vastgelegd in een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals in bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven.
Op grond van wettelijke verplichtingen neergelegd elders dan in het onderhavige artikel (namelijk artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet) dienen werknemers die besloten ruimten betreden doeltreffend te worden voorgelicht over de gevaren die daaraan zijn verbonden, en dienen zij voldoende te zijn geïnstrueerd hoe veilig te werken. Bovendien dienen zij op de hoogte te zijn van welke maatregelen in noodgevallen moeten worden getroffen.
Beleidsregel 4.9 -1 Arbobesluit
De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties
doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling
aan toxische stoffen wettelijke en bestuurlijke grenswaarden. Deze
grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximaal
aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op
de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid zijn vastgesteld op grond van artikel 4.9, zevende lid,
van het Arbobesluit, worden wettelijke grenswaarden genoemd.
Overschrijding van een wettelijke grenswaarde wordt door de
Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd. De overige, niet
wettelijke MAC-waarden voor stoffen zijn in beleidsregel 4.2 als
bestuurlijke grenswaarden gedefinieerd, en in een bijlage 3 bij deze
beleidsregels opgenomen.
Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat
doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische
stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden
overschreden. Dat geldt ook voor de kwaliteit van de inademingslucht
ingeval de werknemer een persoonlijk ademhalingsbeschermingsmiddel
draagt.
Een grenswaarde voor een toxische stof mag, vanwege inherente
beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een
dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof,
niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde
of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat
maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden
genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die
door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis
en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige
blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde
publicatie.
Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij
huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen
veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom
zijn in deze beleidsregel in het tweede tot en met het vierde lid
invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de
bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met
dergelijke stoffen.
Dit onderdeel van de beleidsregel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals
gesteld in artikel 4.9, eerste tot en met het vijfde lid, voorzover
redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij
de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze
niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel het risico
op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. In
dergelijke situaties is op grond van lid 6 van hetzelfde artikel het
gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen.
De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan
de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het
om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspekten die
voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste
gevallen te herkennen zijn aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket
of in het veiligheidsinformatieblad.
Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van
richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij
richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110).
Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze
met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de
criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd
in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij
richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.9 -2 Arbobesluit
Deze beleidsregel geeft ten aanzien van lassen, gutsen, plasmasnijden en
solderen van metaal invulling aan de in de wettelijke grondslag genoemde
artikelen. Die artikelen bieden op veel plaatsen ruimte voor een nadere
invulling, bijvoorbeeld waar gesproken wordt over "doeltreffende
maatregelen", over "zodanige technische of organisatorische maatregelen
dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan
wordt voorkomen" of over "voor zover het op doeltreffende wijze
voorkomen van blootstelling" ..... "redelijkerwijs niet mogelijk is".
Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen,
plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische
stoffen vrijkomen in de vorm van rook ("lasrook") en damp. Dit kan tot
gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan
concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid,
dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van
het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende
maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde artikel
verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijsbeginsel,
dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te
nemen.
Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden
blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en
arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens
beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan de bron moeten
worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de
gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen
aan roestvast staal.
De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen
vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de
materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is
sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen.
De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging
die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal kan uiteenlopen van
nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke
stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal
vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale
groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke
mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal
vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het
gegeven dat voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen
wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden)
zijn vastgesteld, die niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan
deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met
eventuele effecten van gecombineerde blootstelling.
Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en
thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 "reductie"groepen. In
bijlage 6 bij deze beleidsregels zijn deze groepen weergegeven (groep I
tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke
verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de
Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.9, 4.17 en 4.18 van het
Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde
beheersmaatregelen. De voorgeschreven maatregelen zijn gebaseerd op
praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de thans geldende MAC-waarde
voor lasrook, respectievelijk de wettelijke grenswaarden voor chroom
VI - en arseenverbindingen.
Deze maatregelen zijn indertijd afgestemd met de sociale partners en
neergelegd in de voormalige Module C-1 van het Arbo Informatiesysteem
Toxische Stoffen van de Arbeidsinspectie.
Met deze beleidsregel ten aanzien van de inzet van persoonlijke
ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de
verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit
artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de
uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde
keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke
beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te
voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1
en 8.3 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.9 -3 Arbobesluit
Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet
voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel
4.9, tweede tot en met vijfde lid, van het Arbobesluit, is op grond van
het zesde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke
beschermingsmiddelen aangewezen. In dit lid is immers vastgelegd dat ter
bescherming van werknemers tegen schadelijke of hinderlijke
blootstelling persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingezet
als dat met andere maatregelen van meer collectieve aard niet is
gelukt.
In beleidsregel 4.9 -1 is gesteld dat doeltreffende bescherming van
werknemers in ieder geval inhoudt dat de inhalatoire blootstelling aan
een stof de wettelijke of bestuurlijke grenswaarde voor die stof, of bij
het ontbreken daarvan een door de werkgever zelf op te stellen
grenswaarde, niet overschrijdt. Deze interpretatie van het begrip
"doeltreffende maatregelen" ter voorkoming van schade aan de gezondheid
van de werknemers uit het eerste lid van artikel 4.9, is uiteraard ook
van toepassing op de kwaliteit van de inademingslucht van de gebruiker
van een ademhalingsbeschermingsmiddel, dus op de kwaliteit van de lucht
achter het masker. In de onderhavige beleidsregel gaat het om
aanvullende voorwaarden bij de inzet van dergelijke
ademhalingsbeschermingsmiddelen.
De keuze van het beschermingsmiddel is uiteraard afhankelijk van de
beoogde reductie van de concentratie verontreiniging in de
omgevingslucht, zodat "achter het masker" een veilige concentratie
afdoende gewaarborgd wordt. Uit de risico-inventarisatie dient te
blijken welke mate van reductie bereikt dient te worden. In het eerste
lid van de beleidsregel wordt gesteld dat bij de keuze van het type
ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde
nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is voor het berekenen van de
te bereiken blootstellingsreductie bij gebruik van het middel. Bij de
selectie van een ademhalingsbeschermingsmiddel dient voorts rekening te
worden gehouden met de persoons- en omgevingskenmerken.
De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die
nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe
kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de
inademingslucht.
In het tweede lid van deze beleidsregel is aangegeven dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht funktioneert.
In artikel 4.9, negende lid, van het Arbobesluit is bepaald dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde van een stof onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om het niveau van de blootstelling tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding zich voordoet (bijvoorbeeld bij incidentele herstel- en onderhoudswerkzaamheden) dienen deze maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus bij voorkeur van collectieve aard te zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In het tiende lid van hetzelfde artikel is geregeld dat in dat geval als noodmaatregel tijdelijke maatregelen zullen moet worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Daarnaast is in het derde tot en met vijfde lid van deze beleidsregel
een systematiek aangegeven ten behoeve van de keuze van de
filterkwaliteit in relatie tot het niveau van de wettelijke grenswaarde
of MAC-waarde.
Voorts is in het zesde lid aangegeven dat half- en kwartgelaatsmaskers
met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren ongeschikt zijn voor
bescherming tegen stoffen met een wettelijke grenswaarde of een MAC-
waarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht. De betreffende
middelen bieden onvoldoende bescherming in verband met ondermeer een
lagere kwaliteit of capaciteit van het filtermedium en in verband met de
verhoogde kans op gelaatslekkage (lekkage tussen hoofd en masker) in
relatie tot volgelaatsmaskers."
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen, bedoeld in deze beleidsregel, dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.14 Arbobesluit
Artikel 4.14 van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een
beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan
kankerverwekkende stoffen. Met betrekking tot een doelmatige beoordeling
van de aard van de blootstelling kan de werkgever volstaan met de
gegevens die over een stof zijn verzameld in het kader van de
registratieverplichting zoals bedoeld in artikel 4.13 van het besluit.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient
te worden uitgevoerd door een meting of een onderbouwde schatting. Als
metingen worden uitgevoerd, geeft de beleidsregel in het eerste lid aan
dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met
genormaliseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een
gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens
de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut),
CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO (International
Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for
Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety
Administration). De onderhavige beleidsregel, eerste lid, legt in dit
geval dus de randvoorwaarden vast voor wat volgens de Arbeidsinspectie
onder een doelmatige meting verstaan moet worden.
Voor de betrouwbaarheid van een schatting, die in een aantal gevallen
een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde
randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van
een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd.
Goedkeuring van de beoordeling door de gecertificeerde arbodienst zal
een garantie moeten zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau
aan een kankerverwekkende stof voldoende betrouwbaar is.
In NEN-EN 689 is een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke
blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen
niet als beoordelingsmethode volstaat.
Beleidsregel 4.16 Arbobesluit
Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet
voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel
4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, is op grond van
het vierde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke
beschermingsmiddelen aangewezen. De restconcentratie van een
kankerverwekkende stof binnen het inademingsdeel van het
beschermingsmiddel mag op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het
Arbobesluit geen aanleiding zijn tot schade aan de gezondheid van de
drager. De wettelijke doeltreffendheidseis zoals geformuleerd in dit
artikel betekent dat bij blootstelling aan een kankerverwekkende stof
met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme de concentratie van de
stof in de ingeademende lucht zo laag mogelijk wordt gehouden. Immers
van een dergelijke kankerverwekkende stof kan geen blootstellingsniveau
worden aangewezen waar beneden geen schade aan de gezondheid wordt
toegebracht. In ieder geval mag de restconcentratie van een dergelijke
stof de wettelijke grenswaarde voor die stof niet overschrijden. Indien
de blootstelling een kankerverwekkende stof betreft met een niet-
genotoxisch werkingsmechanisme, geldt alleen dat in ieder geval de
wettelijke grenswaarde voor die stof in de inademingslucht niet mag
worden overschreden.
Een wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof, zeker als
het een stof betreft waarvan een genotoxisch werkingsmechanisme wordt
aangenomen, mag nimmer worden beschouwd als een toelaatbaar geachte
waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat
de werkgever kan volstaan met de keuze van dat type beschermingsmiddel
dat leidt tot een reductie van de concentratie van de kankerverwekkende
stof binnen het middel op of net onder het niveau van de grenswaarde.
In deze beleidsregel is aangegeven dat bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen dient te worden. Voorts geldt dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert.
De keuze van het juiste ademhalingsbeschermingsmiddel zal vooral afhangen van de concentratie van een kankerverwekkende stof in de lucht op de werkplek. In deze beleidsregel is aangegeven dat bij de keuze ten aanzien van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is.
De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht.
In artikel 4.16, tweede lid, van het Arbobesluit is geregeld dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof in de omgevingslucht van de werknemer onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om het niveau van de blootstelling aan die stof tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding voorzienbaar is (bijvoorbeeld bij incidentele, maar voorzienbare herstel- en onderhoudswerkzaamheden), dienen deze maatregelen op grond van artikel 4.17 zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus van collectieve aard zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In artikel 4.16, derde lid, is geregeld dat in dat geval als 'noodmaatregel' tijdelijke maatregelen zullen moeten worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Gezien de ernstige gezondheidsrisico's die zich bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof voordoen, is extra bescherming bij het gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen op zijn plaats.
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.18 Arbobesluit
De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties
doeltreffende bescherming wordt geboden tegen blootstelling aan een
kankerverwekkende stof mede het gegeven of de werkgever de mate van
blootstelling getoetst heeft aan de wettelijke grenswaarde voor deze
stof. Overschrijding van een grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie
als een overtreding beschouwd.
Uitgangspunt blijft dat de werkgever blootstelling van werknemers aan
kankerverwekkende stoffen zoveel mogelijk moet voorkomen of
beperken.
Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling
alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te
worden overschreden.
Bovendien is een onderscheid in 2 werkingsmechanismen van
kankerverwekkende stoffen van belang voor de betekenis van een
wettelijke grenswaarde van een stof voor het vaststellen van een veilig
blootstellingsniveau. Dit onderscheid leidt tot de formulering van het
eerste en tweede lid van de onderhavige beleidsregel.
Het vaststellen van een blootstellingsniveau waaronder geen nadelige
effecten voor de gezondheid zullen optreden, is niet mogelijk met
betrekking tot kankerverwekkende stoffen met een zogenaamd genotoxisch
werkingsmechanisme. Dit houdt in dat bij blootstelling aan stoffen met
deze eigenschap het gevaar van beschadiging van het erfelijk materiaal
bestaat, welke schade aanleiding kan zijn tot het ontstaan van kanker.
Op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten wordt aangenomen dat
elke mate van blootstelling aan deze stoffen tot kanker kan leiden. Voor
genotoxische kankerverwekkende stoffen kan dus geen blootstellingsniveau
worden aangegeven waarbij schade aan de gezondheid van werknemers wordt
voorkomen. Een grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een
genotoxisch werkingsmechanisme kan dus nimmer een veilige
blootstellingsgrens inhouden, maar moet worden beschouwd als de
wettelijk vastgestelde maximale begrenzing aan de blootstelling.
Overschrijding van deze grenswaarde is op grond van artikel 4.16 van het
Arbobesluit niet toegestaan. Ter voorkoming of beperking van
gezondheidsschade moeten bovendien doeltreffende maatregelen worden
genomen gericht op een zo laag mogelijke blootstelling aan deze stoffen.
Voor kankerverwekkende stoffen met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme kan in principe wel een drempelwaarde in het blootstellingsniveau worden onderscheiden waaronder nadelige effecten voor de gezondheid niet optreden. De wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een dergelijke eigenschap zal daarom veelal op of nabij het niveau van deze veilige blootstellingsgrens worden vastgesteld. Maatregelen gericht op beperking van de blootstelling aan een dergelijke stof tot onder het niveau van deze waarde zullen daarom veelal voldoende zijn om gezondheidsschade doeltreffend te voorkomen.
In bijlage VI van de Arbeidsomstandighedenregeling is aangegeven voor welke van de kankerverwekkende stoffen waarvoor een wettelijke grenswaarde is vastgesteld, een niet-genotoxisch werkingsmechanisme wordt verondersteld. Van de overige stoffen wordt een genotoxisch mechanisme aangenomen. Deze waarden worden tevens gepubliceerd in de Nationale MAC-lijst die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven.
Een wettelijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling
aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of
stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze
beleidsregel, derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip
"doeltreffend" opgenomen die de bescherming beogen bij mogelijk of
gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen. In het derde tot en
met vijfde lid van de onderhavige beleidsregel wordt daarbij
nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke
beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals
gesteld in artikel 4.17 en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid,
van het Arbobesluit, voorzover technisch mogelijk, eerst maatregelen aan
of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat
deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel het
risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten.
De bedoelde stoffen zijn in de onderhavige beleidsregel allereerst
gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie".
Daarnaast gaat het om kankerverwekkende stoffen die ook voldoen aan
criteria voor gevaar voor huid- en oogbeschadiging zoals neergelegd in
EU-richtlijnen. Deze zijn in de meeste gevallen te herkennen aan de
genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het
veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria
vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196),
laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110). Aan
meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met
een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de
criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd
in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij
richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.19 Arbobesluit
De onderhavige beleidsregel heeft betrekking op de in de onderdelen c, f
en h van artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
voorgeschreven maatregelen. De verplichtingen in deze onderdelen hebben
allen betrekking op het adequaat informeren van werknemers ten aanzien
van de gevaren van mogelijke blootstelling aan kankerverwekkende
stoffen.
In het eerste lid van de beleidsregel wordt invulling gegeven aan de
wijze waarop werknemers voldoende vertrouwd worden gemaakt met de aard
van hun werkzaamheden, voldoende kennis hebben van de gevaren die
verbonden zijn aan blootstelling aan kankerverwekkende stoffen, en
kennis hebben van de beschermende voorzieningen, ook bij eventuele
calamiteiten.
Bedoelde voorlichting en instructie wordt op mondelinge en schriftelijke
wijze gegeven aan werknemers die werkzaamheden (gaan) verrichten met
desbetreffende kankerverwekkende stoffen, en werknemers die door de aard
van hun werkzaamheden het risico lopen te worden blootgesteld aan
dergelijke stoffen.
In het derde lid van deze beleidsregel is vastgesteld dat onder de
voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een ongewilde
gebeurtenis in ieder geval het aanwezig zijn van een schriftelijke
calamiteitenprocedure wordt verstaan. Daarin wordt bijvoorbeeld
vastgelegd welke calamiteiten met kankerverwekkende stoffen zich kunnen
voordoen, alsmede hoe en door wie gehandeld moet worden bij dergelijke
gebeurtenissen. In de procedure zal ook aandacht besteed moeten worden
aan de organisatorische maatregelen die op grond van artikel 4.21 van
het Arbobesluit moeten worden getroffen bij ongewilde gebeurtenissen die
leiden tot een onvoorziene toename van blootstelling aan
kankerverwekkende stoffen.
Uiteraard worden onder voorzieningen als bedoeld in artikel 4.19, onder
h, van het Arbobesluit, naast bovenbedoelde procedure, ook de
noodzakelijke materiële voorzieningen verstaan die ter beperking
van de gevolgen van mogelijke calamiteiten aanwezig moeten zijn, zoals
blusmiddelen bij brandbare stoffen, persoonlijke beschermingsmiddelen,
opruimmiddelen en dergelijke. In beleidsregels op grond van artikel 4.4
van het Arbobesluit is reeds het een en ander aan voorzieningen voor
calamiteiten met kankerverwekkende stoffen vastgelegd.
Beleidsregel 4.43 Arbobesluit
Artikel 4.43, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot
een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan
asbeststof. In deze beleidsregel wordt in het eerste lid uitgewerkt wat
wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de
aard van de blootstelling aan asbeststof. Daarbij is aangegeven
dat ingeval van twijfel over de aard van het asbestmateriaal waar mee
wordt gewerkt, de werkgever er vanuit dient te gaan dat het materiaal
bestaat uit crocidoliet. Bij de beoordeling van de blootstelling dient
de voor crocidoliet geldende grenswaarde te worden gehanteerd.
Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient
te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde
schatting op te stellen.
Een meting moet volgens artikel 4.48 in ieder geval worden uitgevoerd
indien uit de beoordeling blijkt dat één van de in artikel
4.44 genoemde actieniveaus wordt overschreden. Artikel 4.50 omschrijft
de voorwaarden waaraan deze metingen dienen te voldoen. Als metingen
worden verricht bij blootstellingsniveaus van asbeststof die zich onder
de genoemde actieniveaus bevinden, geeft de onderhavige beleidsregel in
het tweede lid aan dat deze metingen aan dezelfde eisen moeten voldoen
als de verplichte metingen bij overschrijding van het actieniveau. De
onderhavige beleidsregel legt in dit geval dus vast wat onder een
doelmatige meting verstaan moet worden.
Een schatting van de blootstelling kan een meting bij wijze van beoordeling dus alleen vervangen in situaties dat verwacht mag worden dat de onderhavige actiewaarden niet worden overschreden. Voor het uitvoeren van een betrouwbare schatting zijn geen harde randvoorwaarden te geven. Goedkeuring van de risico-inventarisatie en evaluatie door de gecertificeerde arbodienst moet in een dergelijk geval een garantie zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau voldoende betrouwbaar is. In NEN-EN 689 is bovendien een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat.
Beleidsregel 4.46 Arbobesluit
Bij werkzaamheden die een (vermoedelijke) overschrijding van de
wettelijke grenswaarde van asbest met zich mee brengen, kan op grond van
artikel 4.46, derde en vierde lid, of artikel 4.47, eerste lid en
tweede lid, onder a, van het Arbobesluit het gebruik van
ademhalingsbeschermingsmiddelen aangewezen zijn. In deze beleidsregel
wordt aangegeven welke middelen in zo'n geval moeten worden
gebruikt.
In de praktijk zal deze beleidsregel vooral van toepassing zijn bij
werkzaamheden in verband met asbestsloop. Immers op grond van artikel
4.54. zijn beide bovengenoemde artikelen ook van toepassing bij
sloopwerkzaamheden.
Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit.
Beleidsregel 4.51. Arbobesluit
Artikel 4.51 is ingevolge artikel 4.48 juncto artikel 4.54, eerste lid,
van toepassing indien:
- uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid,
blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht de in artikel
4.44 genoemde aktieniveaus overschrijdt;
- sloopwerkzaamheden met betrekking tot asbest of crocidoliet of asbest-
of crocidoliethoudende producten worden uitgevoerd.
Beleidsregel 4.54 Arbobesluit
Ieder voornemen tot het slopen of verwijderen van asbest uit gebouwen,
constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen en dergelijke
dient door de werkgever, voordat met de werkzaamheden wordt begonnen,
schriftelijk te worden gemeld aan de regiodirecteur van de
Arbeidsinspectie.
Meldingen dienen gedaan te worden op het moment dat vaststaat dat het
werk daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Melden op het moment dat een
offerte wordt uitgebracht voor het werk is niet zinvol omdat op dat
moment meestal geen zekerheid bestaat over de daadwerkelijke uitvoering
daarvan door de uitbrenger van de offerte.
Meldingen dienen op grond van deze beleidsregel met inachtneming van de
volgende termijnen te worden gedaan:
- in standaard situaties 7 dagen voor het tijdstip dat met de
werkzaamheden wordt begonnen;
- bij spoedgevallen 48 uur voor het tijdstip dat met de werkzaamheden
wordt gestart;
- terstond indien asbest onverwachts wordt aangetroffen tijdens een
sloop of bij calamiteiten.
Naast genoemde melding door de werkgever op basis van het Arbobesluit dient, op grond van het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, de houder van een sloopvergunning voor het slopen van asbest uit een bouwwerk, veelal de opdrachtgever, eveneens te melden aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie. Dezelfde plicht geldt voor de opdrachtgever van de verwijdering van asbest uit objecten, met uitzondering van asbesthoudende gas- en waterleidingbuizen, pakkingen en rem- en frictiematerialen. Deze verplichting komt voort uit het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen/Woningwet van het ministerie van VROM.
De onderhavige melding van asbestsloopwerkzaamheden staat los van de verplichting op grond van artikel 2.26 van het Arbobesluit om ten aanzien van het gaan uitvoeren van sloopwerken van enige omvang de Arbeidsinspectie in kennis te stellen.
Beleidsregel 4.60 Arbobesluit
In het nu ingetrokken Zandsteenbesluit was geregeld dat het be- en
verwerken van zandsteen niet was toegestaan. Door middel van een uniform
uitvoeringsbeleid bij het verlenen van ontheffing van dit verbod werd
door de Arbeidsinspectie structureel toegestaan dat bepaalde
werkzaamheden met zandsteen werden verricht als die nodig bleken voor
het behoud van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988. In het
uitvoeringsbeleid was nauwkeurig vastgelegd aan welke voorwaarden
dergelijke werkzaamheden moesten voldoen om in aanmerking te komen voor
ontheffing. Het ontheffingenbeleid was mede gebaseerd op uitspraken van
de voormalige Zandsteencommissie van de Arboraad die de minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 1993 adviseerde inzake
ontheffingsaanvragen. Het Zandsteenbesluit is thans in artikel 4.60 van
het Arbobesluit verwerkt met dien verstande dat werkzaamheden aan
monumenten waarvoor voorheen structureel ontheffing van het verbod werd
verleend, nu als uitzondering in het tweede lid, onder a, van dit
artikel zijn opgenomen. Aangezien het bedoelde voorschrift de
uitgezonderde werkzaamheden in algemene termen omschrijft, is in de
onderhavige beleidsregel aangegeven wat wordt verstaan onder
werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het behoud van monumenten.
De in deze beleidsregel vervatte voorwaarden vormen een weerslag van een
jarenlange praktijkervaring van de Arbeidsinspectie met het toe- dan wel
afwijzen van ontheffingsverzoeken.
Beleidsregel 4.64 Arbobesluit
De onderhavige beleidsregel legt vast wat volgens de Arbeidsinspectie
onder een doelmatige beoordeling van blootstelling van werknemers aan
lood, zoals bedoeld in artikel 4.64, eerste lid, van het Arbobesluit,
wordt verstaan.
Volgens dit artikel is de werkgever verplicht tot een beoordeling van de
aard, mate en duur van de blootstelling van werknemers aan lood. In het
eerste lid van deze beleidsregel wordt aangegeven wat onder beoordeling
van de aard van de blootstelling wordt verstaan. In het tweede lid wordt
aangegeven hoe de duur en mate van de blootstelling dient te worden
beoordeeld. Bij een vermoeden van blootstelling van werknemers dient de
beoordeling te worden uitgevoerd aan de hand van metingen van de
concentratie van lood in de lucht of in het bloed van werknemers. In het
tweede lid wordt beschreven aan welke voorwaarden dergelijke metingen
moeten voldoen.
Beleidsregel 4.113 Arbobesluit
Bij de beoordeling of in thuiswerksituaties doeltreffende bescherming
wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen
worden wettelijke en bestuurlijke grenswaarden gehanteerd. Deze
grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximale
aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op
de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid zijn vastgesteld worden wettelijke grenswaarden genoemd.
Overschrijding van een wettelijke grenswaarde vormt een overtreding.
Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat
doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische
stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden
overschreden.
Een grenswaarde voor een toxische stof mag echter, vanwege inherente
beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een
dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof,
niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde
of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Dat geldt des te meer in de
thuissituatie waar door specifieke omstandigheden (mogelijkheid van
langer dan acht-urige blootstelling door combinatie van werken en wonen,
onregelmatige werktijden, aanwezigheid van kwetsbare huisgenoten als
kinderen en ouderen, enzovoorts) een norm die is toegesneden op een
geregelde arbeidssituatie niet afdoende bescherming zou kunnen bieden.
Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling in de
thuiswerksituatie alleen dan moeten worden genomen wanneer een
grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die
door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis
en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige
blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde
publicatie.
Beheersing van de voorzienbaar hoge blootstelling aan een stof tot een niveau beneden de grenswaarde is alleen toegestaan als daarvoor structurele voorzieningen worden ingezet, zoals luchtverversing en organisatorische maatregelen. In het tweede lid van de onderhavige beleidsregel wordt aangegeven dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen bij structurele overschrijding van een gevaarlijke concentratie van een stof in de lucht niet als doeltreffend wordt beschouwd, en derhalve niet is toegelaten. Gezien de bijzondere omstandigheden van het thuiswerk zoals die hierboven beschreven staan is een langdurige ongezonde concentratie van een stof in de thuissituatie niet te rechtvaardigen.
Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij
huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen
veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom
zijn in deze beleidsregel, in het derde tot en met vijfde lid,
invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de
bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met
dergelijke stoffen.
Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke
beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever,
voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen
aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft
dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, dan wel
het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan
uitsluiten.
De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan
de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het
om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspekten die
voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste
gevallen zijn te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket
of in het veiligheidsinformatieblad.
Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van
richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) laatstelijk gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/21/EEG (PbEG L110).
Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze
met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de
criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd
in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij
richtlijn nr. 93/18/EEG (PbEG L104).
Tenslotte wordt er op gewezen dat ingevolge artikel 8.15 van het Arbobesluit hoofdstuk 8, afdeling 1. van dit besluit van overeenkomstige toepassing is op thuiswerk. Deze afdeling geeft regels met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen.
Paragraaf 5
Beleidsregel 5.4 -1 Arbobesluit
Werk moet zoveel mogelijk zittend verricht worden. Overwegingen om
werkzaamheden desondanks staand te laten plaatsvinden, kunnen zijn:
- de vereiste mobiliteit voor het verrichten van een taak;
- de eisen die de taak stelt aan het zichtgebied van de werknemer;
- de voor de taak benodigde krachten;
- de onmogelijkheid om voor de werknemer voldoende been- en voetruimte
te realiseren.
Onder het werkvlak dient voldoende ruimte te zijn voor benen en voeten van de werknemer. Dit betekent dat het werkblad inclusief draagconstructie zo dun mogelijk is. De lichaamsafmetingen van de werknemer, de aard van het werk en de te bewerken producten, dienen als basis voor de bepaling van:
Voor werkzaamheden die een bepaalde mobiliteit van de werknemer verlangen, kan een werkplek worden ontworpen voor gecombineerd zittend en staand werk. De werkhoogte is dan op staand werk berekend en het traject waarover de werkstoel in hoogte verstelbaar is, wordt daarop aangepast. Ten aanzien van beenruimte en de beschikbaarheid van een voetensteun, gelden voor zo'n werkplek dezelfde ergonomische uitgangspunten als bij zittend werk. De werkgever zorgt in elk geval voor een goede instructie over het gebruik en de instel- en verstelmogelijkheden van het meubilair.
De betekenis van de letters in de norm NEN 1812:
H hoge rugleuning aanwezig
L lage rugleuning aanwezig
R geen rugleuning verstelling aanwezig
AV verstelbare armsteunen aanwezig.
Met reikwijdte wordt in dit verband het vlak op het werkblad bedoeld, begrensd door een denkbeeldige straal van 45 centimeter vanaf de punten waar de ellebogen normaliter op het werkblad steunen. Het zichtgebied kan worden omschreven als de combinatie van horizontaal en verticaal gezichtsveld volgens NEN-EN 894-2 "Veiligheid van machines. Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2 Informatiemiddelen" 1e druk, 1997.
Beleidsregel 5.4 -2 Arbobesluit
Van oudsher is kassawerk een fysiek belastende werksoort. Bij de
lichamelijke belasting van kassapersoneel speelt een aantal handelingen
en/of houdingen een doorslaggevende rol:
- de lichaamshouding die gedurende langere tijd wordt aangenomen (staan
of zitten);
- het oppakken, draaien en verplaatsen van de koopwaar;
- het uitvoeren van ondersteunende bewegingen (reiken; vooroverbuigen en
draaien van het bovenlichaam) bij zowel het afrekenen als bijvoorbeeld
het inpakken van gekochte artikelen;
- de positie van één van beide armen voor het aanslaan van
de prijs of het hanteren van de handscanner.
Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij
kassawerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is dus ook een
inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting
stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede
lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun-
en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun, toetsenbord), aan te passen
aan de individuele afmetingen van de werknemer. In deze beleidsregel is
dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de
voetensteun in hoogte instelbaar zijn.
De afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en
voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de
afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse
beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit
verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer
(in het kassameubel) tot boven op het bovenblad of de transportband
waarop de koopwaar ligt. Bij het vaststellen van de dikte van het
werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen
vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Dus ook
de geldlade, de transportband (en de omkasting ervan) en
draagconstructiedelen.
In aanvulling op het gestelde in de beleidsregel luidt de aanbeveling
dat deze dikte niet meer dan 7 centimeter bedraagt.
Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij kassawerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Er geldt daarbij een onderscheid in de zaken die de werknemer elke afrekenhandeling bedient of hanteert (zoals het toetsenbord en de artikelen) en de zaken die de werknemer regelmatig - zij het minder vaak - nodig heeft (zoals de geldlade, de vals geld- detector en de bonprinter). Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. Deze beleidsregel stelt respectievelijk dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 30, respectievelijk 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer.
Een voetensteun kan los verplaatsbaar zijn, of geïntegreerd zijn in het kassameubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Een voorbeeld van een goede voetensteun is beschreven in de norm DIN 4556.
Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van het meubilair zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.
Beleidsregel 5.4 -3 Arbobesluit
Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij
baliewerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is een
inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting
stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede
lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun-
en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun), aan te passen aan de
individuele afmetingen van de werknemer. In de beleidsregel is dat
uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in
hoogte instelbaar zijn.
De in deze beleidsregel(vierde lid) genoemde afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het baliemeubel) tot boven op het werkblad. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer.
Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij baliewerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. De onderhavige beleidsregel stelt in het zevende lid dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Het bereik kan dan beschouwd worden als de meetkundige straal vanaf deze twee punten.
Als voetensteun bij baliewerk komt in aanmerking zowel een losse, verplaatsbare voetensteun als één die geïntegreerd is in het baliemeubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten.
Indien baliewerk wordt gecombineerd met beeldschermwerk in de zin van het Arbobesluit, dan zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot beeldschermwerk van toepassing, te weten: beleidsregel 5.11 Arbobesluit en beleidsregel 5.1 Arboregeling.
Beleidsregel 5.11 Arbobesluit
Het arbeidsgezondheidkundig onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen
(ofwel: eerstelijns oogonderzoek) behoort uit te wijzen welke optische
correctiemiddelen geschikt zijn voor de werknemer die aan het
beeldscherm arbeid verricht. De gezichtsscherpte kan men aan de hand van
de Landolt-ringenkaart bepalen. Gezichtstoornissen, waaronder een
verminderd vermogen tot accommodatie kan men bijvoorbeeld met behulp van
een leeskaartje vaststellen.
Ten behoeve van een oftalmologisch onderzoek verstrekt de arbodienst de
oogarts informatie over de eisen die het werk aan het gezichtsvermogen
stelt, met name voor wat betreft kijkafstanden en gedetailleerdheid van
het werk.
Met betrekking tot correctiemiddelen geldt er een onderscheid tussen enerzijds correctiemiddelen voor algemene doelen (dat wil zeggen: een bril of contactlenzen voor dagelijks gebruik) en anderzijds correctiemiddelen die qua sterkte aangepast zijn ten behoeve van beeldschermwerk. Alleen op deze laatste categorie kan de werknemer aanspraak maken indien dat na een oogonderzoek noodzakelijk blijkt. In werksituaties waarbij werknemers met verschillende kijkafstanden worden geconfronteerd (bijvoorbeeld gecombineerd balie- en beeldschermwerk) biedt in plaats van een monofocale een bi- of trifocale bril een adequate oplossing.
Paragraaf 6
Beleidsregel 6.1 Arbobesluit
Vier fysische factoren zijn bepalend in de ervaring van het klimaat:
luchttemperatuur, stralingswarmte, luchtsnelheid en relatieve
vochtigheid. Door de grote individuele verschillen in de subjectieve
ervaring van temperatuur is het praktisch onhaalbaar om deze
klimaatfactoren zo te manipuleren dat 100 % van de mensen een behaaglijk
klimaat ervaart, afgezien nog van de installatie-technische
consequenties. De norm NEN-ISO 7730 levert een voorspelling op van de
gemiddelde beleving van het klimaat van een grote groep mensen (PMV =
Predicted Mean Vote) uitgaande van de meetwaarden van de genoemde
fysische factoren. Vervolgens is te voorspellen hoe groot het percentage
van de mensen is dat een onbehaaglijk klimaat ervaart (PPD = Predicted
Percentage of Dissatisfied). Een berekende PMV-waarde tussen - 0,5 en +
0,5 correspondeert met een voorspeld maximum van 10 % ontevredenen. Dit
is algemeen aanvaard als criterium voor toelaatbare thermische
belasting.
Onder invloed van meteorologische omstandigheden zal in een warme zomer, ook in gebouwen die qua bouwfysica en inrichting adequaat zijn, de PMV- waarde een gedeelte van de werktijd hoger worden dan + 0,5. Wanneer het binnenklimaat in gebouwen tijdens werktijden altijd moet voldoen aan het criterium -0,5*** PMV +0,5, zal dit noodzakelijkerwijs leiden tot het installeren van koeling in de luchtbehandelingsinstallaties. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat in gebouwen met mechanische koeling gemiddeld meer binnenklimaat- en gezondheidsklachten voorkomen dan in vergelijkbare gebouwen zonder koeling.
De norm NEN-ISO 7243 beschrijft een methode voor het bepalen van de invloed van omgevingswarmte. Het betreft hier de bepaling van het gemiddelde effect van warmte op mensen gedurende een periode die representatief is voor hun activiteit. In bijlage A van deze norm zijn referentiewaarden opgenomen voor een WBGT-index (WBGT = Wet Bulb Globe Temperature). Bij overschrijding van deze referentiewaarden kan volgens een methode beschreven in de bijlagen A, B en C van de norm NEN-ISO 7933, een meer nauwgezette analyse beoordeling volgen.
Als werkzaamheden bij een lage omgevingstemperatuur plaatsvinden kan koude de warmtebalans van het lichaam ernstig in gevaar brengen. Juiste kleding kan het verlies van lichaamswarmte tegengaan. De norm NEN-ISO/TR 11079 beschrijft een methode om daarvoor de benodigde kledingisolatie te bepalen.
Alvorens metingen te verrichten is het raadzaam om in het kader van een risico-inventarisatie de individuele beleving van de klimaatomstandigheden te inventariseren. Indien er geen klachten zijn of indien er geen twijfel bestaat over het bereiken van de referentiewaarden in de norm die op de betreffende situatie van toepassing is, kunnen metingen achterwege blijven. Indien dergelijke referentiewaarden blijkens metingen worden overschreden of indien daarvoor vermoedens bestaan, zijn passende maatregelen noodzakelijk. De meeste prioriteit verdienen daarbij maatregelen die de bron van de klimatologische invloed bestrijden of wegnemen. Op de tweede en derde plaats kan daarbij achtereenvolgens gedacht worden aan maatregelen voor collectieve bescherming of voor individuele bescherming.
Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).
Beleidsregel 6.2 Arbobesluit
In een ruimte waar mensen verblijven zal als gevolg van ademhaling de
samenstelling van de lucht geleidelijk veranderen. Om redenen van
gezondheid en welzijn is het noodzakelijk om de lucht in de ruimten te
verversen.
Voor de mate van verontreiniging door de aanwezigheid van personen wordt
de CO2-concentratie in de binnenlucht als maatstaf gehanteerd. Een goede
kwaliteit binnenlucht bevat minder dan 0,1 volume procent CO2 (1000 ppm).
Als grenswaarde wordt 0,12 vol % (1200 ppm) gehanteerd. Bij incidentele
afwijking van het beoogde gebruik, waarbij een grotere verontreiniging
optreedt (bijv. een tijdelijke hogere bezetting van de arbeidsplaats)
mag het CO2-gehalte ten hoogste 0,15 volume procent bedragen. Bij de
bepaling van de daartoe minimaal noodzakelijke capaciteit van
luchtverversing dient rekening te worden gehouden met onder meer de
kenmerken en het activiteitenniveau van de personen. Bij andere
verontreinigingsbronnen dan de mens gelden specifieke eisen die
samenhangen met de aard en omvang van die bron.
Overeenkomstig het Bouwbesluit wordt NEN 1087 "Ventilatie van woningen en woongebouwen. Eisen en bepalingsmethoden", 2e druk, december 1991, gehanteerd voor de bepaling van de noodzakelijke ventilatie- voorzieningen.
In het kader van het actieprogramma deregulering bouwregelgeving, wordt sedert medio 1993, ingevolge artikel 5 van de Woningwet, gewerkt aan afstemming tussen de arbovoorschriften met bouwkundige consequenties en de bouwregelgeving. Dit dient zijn beslag te krijgen bij de opstelling van voorschriften in het Bouwbesluit voor gebouwen waarin arbeid wordt verricht. Enerzijds door vigerende arbovoorschriften in het Bouwbesluit te doen opnemen, anderzijds door bij de opstelling van arboregels, onder meer in de vorm van beleidsregels, rekening te houden met hetgeen in het Bouwbesluit geregeld gaat worden.
Uit deze beleidsregel vloeit niet voort dat in alle gevallen de luchtverversing door mechanische ventilatie moet worden bewerkstelligd. In veel gevallen volstaat natuurlijke ventilatie van de ruimte, dat wil zeggen: het openen van ramen of deuren.
Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA).
Beleidsregel 6.3 Arbobesluit
De norm NEN 3087 geeft de principes van visuele ergonomie en de daarbij
betrokken grootheden voor de verlichting benodigd bij de uitvoering van
werkzaamheden. De norm is van toepassing op verlichtingsdoeleinden ten
behoeve van het verrichten van werkzaamheden zoals dat in
bedrijfsruimten voorkomt. De norm geeft alleen aanwijzingen voor het
deel van het spectrum dat te kenmerken is als zichtbaar licht.
Lichtsoorten als infrarood en ultraviolet vallen hier buiten.
Voor arbeidsomstandigheden waarbij de visuele taak niet kritisch is, volstaat een oriëntatieverlichting van 10 tot 200 lux. Extra verlichting tot een niveau van 200 tot 800 lux is nodig om visuele taken te kunnen verrichten (met inbegrip van bijvoorbeeld administratief werk. De keuze voor een specifiek verlichtingsniveau kan afhangen van de verlichtingsniveaus in aangrenzende ruimten of de aanwezigheid van ramen. Ook combinaties van kleine details en zwakke contrasten kunnen vooral ten behoeve van ouderen er toe leiden dat een hoog verlichtingsniveau binnen deze klasse gekozen moet worden. Bij arbeidsomstandigheden die hoge eisen stellen aan het gezichtsvermogen van de werknemers is het noodzakelijk om speciale verlichting van 800 tot 3000 lux aan te brengen. Dit doet zich vooral voor als het effect van glans of schaduw vermeden of juist opgewekt moet worden (zoals bijvoorbeeld bij minutieus montagewerk of nauwkeurige kleurbeoordeling).
Grote luminantieverhoudingen kunnen leiden tot hinder en concentratieverlies. Voor de toepassing van kunstlicht en de keuze van interieurkleuren gelden de volgende vuistregels voor de luminantieverhoudingen:
Papier : Werkblad = 3 : 1
Papier : Omgeving = 10 : 1, of (bij toetreding van daglicht): 1 : 10
Meting van lichtsterkte en luminantieverhoudingen is slechts noodzakelijk indien er ernstige twijfel is over het behalen van de norm NEN 3087.
Beleidsregel 6.7 Arbobesluit
In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie zoals
voorgeschreven in artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet wordt het
geluid op de arbeidsplaats beoordeeld op de mogelijke schadelijkheid
voor het gehoor van de werknemers. Indien het geluid op een of meer
arbeidsplaatsen de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, wordt deze
beoordeling gevolgd door metingen om de geluidsituatie volledig in kaart
te brengen.
De beoordeling en eventueel meting van het geluid op de arbeidsplaats
moet deugdelijk zijn uitgevoerd. Dit betekent dat zowel aan de
uitvoering van de beoordeling en eventueel meting als aan de registratie
van de resultaten kwaliteitseisen kunnen worden gesteld.
In sommige bedrijfstakken, zoals de bouwnijverheid zijn de geluidniveaus
van bepaalde activiteiten op brancheniveau geïnventariseerd.
Wanneer deze gegevens van voldoende kwaliteit zijn, kunnen
geluidmetingen achterwege blijven en kunnen deze gegevens worden
gebruikt.
Het geluid op de arbeidsplaats kan in eerste instantie globaal worden beoordeeld aan de hand van de volgende vuistregel: wanneer het omgevingsgeluid zodanig is dat conversatie op normale toon mogelijk is, is er zeker geen sprake van schadelijk geluid en hoeft er niet te worden gemeten. Moet men daarentegen met een flinke stemverheffing spreken om zich verstaanbaar te maken, dan moet men er van uitgaan dat de wettelijke schadegrens van 80 dB(A) wordt overschreden. In ieder geval zijn dan steekproefmetingen noodzakelijk om hierover uitsluitsel te verschaffen.
De beoordeling en de meting moeten representatief zijn voor de
blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse
arbeidstijd. De werkzaamhedenanalyse die deel uitmaakt van het in NEN
3419 vastgelegde meet- en beoordelingsprotocol biedt hiervoor voldoende
waarborgen.
De beoordeling en meting moeten overeenkomstig een schriftelijk
vastgelegd programma periodiek worden herhaald.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet moet
de werkgever de inventarisatie en evaluatie van de risico's verbonden
aan de arbeid aanpassen zo dikwijls als gewijzigde werkmethoden of
werkomstandigheden daartoe aanleiding geven. Toegepast op het geluid op
de arbeidsplaats betekent dit dat na elke verandering in de
werksituatie, zoals een herinrichting van de werkplek, verandering in
werkmethoden of vervanging van machines de beoordeling en zo nodig
meting van het geluid moeten worden herhaald.
De Nederlandse normen NEN 3418 en NEN 3419 staan centraal bij de meting en beoordeling van schadelijk geluid op de arbeidsplaats. In deze beide normen ligt niet alleen vast welke grootheden moeten worden gemeten en op welke wijze de metingen moeten worden uitgevoerd, maar ook worden in beide normen de eisen geformuleerd waaraan de te gebruiken meetapparatuur moet voldoen. In het algemeen kan men dus stellen dat wanneer een terzake deskundige (bijvoorbeeld een arbeidshygiënist van een deskundige dienst) geluidmetingen verricht overeenkomstig de genoemde normbladen, wordt voldaan aan de in de wettelijke bepalingen gestelde eisen.
De resultaten van de beoordeling en meting van het geluid op de
arbeidsplaats moeten in passende vorm worden geregistreerd en ten minste
tien jaar worden bewaard. Elk bedrijf dient dus te beschikken over een
schriftelijke beoordeling. Een bedrijf waar werkzaamheden worden
verricht waarbij het geluidniveau de schadegrens van 80 dB(A)
overschrijdt, dient daarnaast te beschikken over een schriftelijke
verslaglegging van de geluidmetingen. Daarin moet in ieder geval zijn
beschreven bij welke werkzaamheden schadelijk geluid voorkomt, hoeveel
werknemers daaraan zijn blootgesteld, wat de blootstellingsduur is en
hoe hoog de geluidexpositieniveaus ('geluiddoses') zijn die daaruit
volgen. Deze geluidexpositieniveaus geven een goede indicatie van de
risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan schadelijk
geluid.
De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende
werknemers, dienen op de hoogte te zijn van de resultaten van de
geluidmetingen en de gevolgtrekkingen die de ondernemer daaraan
verbindt.
Beleidsregel 6.8 Arbobesluit
eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het
redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de
werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de
werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens
verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische,
operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst
van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid
betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen
overeenkomt met de algemeen erkende stand van de
lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de
desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de
stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op
operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat
voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder
geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat
dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en
economische haalbaarheid hebben doorstaan.
Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn
dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in
de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidniveaus
in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de
redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op
termijn liggen dan meer in de rede.
In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk
geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing
van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe
machines betekent dit dat de geluidproductie ervan dient te beantwoorden
aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine
maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen
machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%-
criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in
beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan
de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidproductie' zij hierbij
opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door
machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidvermogenniveau
maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de
machinerichtlijn. Het geluidniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit
het geluidvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door
de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin
kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een
met een lager geluidvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote
verlaging van het geluidniveau op de arbeidsplaats.
vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.
zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare
voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de
geluidproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van
85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering
van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die
de geluidoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen
daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke
of algehele geluidisolerende omkasting van de bron als eerste wordt
overwogen. Ook hierbij geldt dat oplossingen die elders in vergelijkbare
situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast.
Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die
schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en
hulpaggregaten aan boord van binnenschepen, van een geluidisolerende
omkasting kunnen worden voorzien.
Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van
operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidschermen,
ruimte-akoestische maatregelen en geluidisolerende bedieningsruimten,
afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding
moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van
aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de
keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.
Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.
achtste t/m dertiende lid. Gehoorbeschermingsmiddelen kunnen een
vergroot gevaar inhouden wanneer het gebruik ervan gesproken
communicatie belemmert of het waarnemen van akoestische gevaarsignalen
bemoeilijkt. Een te sterke demping van de gehoorbeschermers moet in
verband daarmee worden vermeden.
Een ander aspect dat kan leiden tot een vergroot gevaar is de
beïnvloeding van het vermogen de richting te bepalen waar geluid
vandaan komt, het zogenaamde richtinghoren. Dit aspect is vooral van
belang in ruimten waar gevaar te duchten valt van mobiele machines,
zoals heftrucks. Met name van oorkappen is bekend dat ze een negatief
effect hebben op het richtinghoren. In situaties waar het richtinghoren
uit veiligheidsoverwegingen van belang is, zijn oorkappen derhalve niet
aan te bevelen en verdienen andere typen gehoorbeschermers de
voorkeur.
Van de omstandigheden ter plaatse waarmee bij de selectie van
gehoorbeschermers rekening moet worden gehouden zijn de
klimaatomstandigheden, de aard van de te verrichten werkzaamheden en de
hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats de belangrijkste.
In een warme omgeving wordt het gebruik van oorkappen door de meeste
gebruikers als buitengewoon belastend ervaren. Overmatige transpiratie
en een broeierig, beklemd gevoel zijn daarbij de voornaamste klachten.
Gehoorbeschermers die in de gehoorgang worden gedragen verdienen daarom
in dit soort omstandigheden de voorkeur.
Voorts is de aard van de te verrichten werkzaamheden van belang. Onder
specifieke omstandigheden, zoals werken in gebukte of anderszins
geforceerde lichaamshouding, kan een op het hoofd gedragen
gehoorbeschermer dermate hinderlijk zijn dat hij niet gedragen wordt. In
een dergelijk geval verdient toepassing van een ander type
gehoorbeschermer de voorkeur.
De hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats speelt eveneens een
belangrijke rol. Er zijn nogal wat situaties waar die ruimte zo beperkt
is dat bij het gebruik van oorkappen deze kappen regelmatig in aanraking
komen met obstakels, zoals leidingen en wanden. Afgezien van het feit
dat dit een onplezierige ervaring is, komt het vaak voor dat via deze
obstakels contactgeluid wordt overgedragen op de oorkappen. Dit heeft
een sterk nadelige invloed op de geluiddemping van de kappen. Bij werken
in nauwe ruimten zijn derhalve oorkappen als gehoorbeschermers minder
geschikt.
Voor afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer is de inbreng van de werknemer bij de keuze van gehoorbeschermers buitengewoon belangrijk. Met name het oordeel over het draagcomfort van de toekomstige gebruiker is voor een belangrijk deel bepalend voor de bereidheid van de gebruiker om de gehoorbeschermers ook te gebruiken in alle situaties waarin dat nodig is. Als algemeen uitgangspunt moet gelden dat de toekomstige gebruikers in staat wordt gesteld zelf te kiezen uit een aantal verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers gebruikt gaan worden.
Indien een demping van het equivalente geluidniveau in de gehoorgang tot ten hoogste 80 dB(A) technisch niet mogelijk is, beperkt de werkgever de blootstellingsduur zodanig dat met gebruik van de beschikbare gehoorbeschermingsmiddelen het geluidexpositieniveau gerekend over de gehele werkdag de grens van 80 dB(A) niet overschrijdt.
Beleidsregel 6.9 Arbobesluit
Artikel 6.9 richt zich op werkzaamheden die doorgaans worden uitgevoerd
in ruimten of op plaatsen waar normaal gesproken geen werknemers
verblijven, en waar dus geen sprake is van arbeidsplaatsen in de
gebruikelijke zin van het woord. Een voorbeeld daarvan zijn installatie-
, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in industriële
installaties. In ruimten of op plaatsen waar zich geen reguliere
arbeidsplaatsen bevinden kunnen voorzieningen of maatregelen ter
beperking van het schadelijk geluid, anders dan het voldoen aan de stand
van de techniek met betrekking tot de hoeveelheid uitgestraald geluid,
met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten.
Hierdoor kunnen in dergelijke situaties hoge geluidniveaus voorkomen
zonder dat sprake is van overtreding van de wettelijke bepalingen inzake
schadelijk geluid op de arbeidsplaats. Het uitvoeren van werkzaamheden
op dergelijke plaatsen of in dergelijke ruimten wordt in de context van
dit artikel beschouwd als een bijzondere taak.
De werkzaamheden van de betrokken werknemers worden zodanig
georganiseerd dat het geluidexpositieniveau gemiddeld over een periode
van een week niet hoger is dan 85 dB(A). In bijzondere omstandigheden
(bijvoorbeeld een ernstige bedrijfsstoring die onmiddellijk moet worden
verholpen zonder dat een beroep kan worden gedaan op andere personen)
kan het onvermijdelijk zijn een beroep te doen op iemand die zijn
toegestane weekdosis al heeft volgemaakt. Dergelijke omstandigheden
kunnen een beroep op het redelijkheidsbeginsel rechtvaardigen, mits is
voorzien in deugdelijke beschermende maatregelen.
Beleidsregel 6.23 Arbobesluit
eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het
redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de
werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de
werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens
verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische,
operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst
van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid
betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen
overeenkomt met de algemeen erkende stand van de
lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de
desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de
stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op
operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat
voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder
geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat
dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en
economische haalbaarheid hebben doorstaan.
Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn
dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in
de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidniveaus
in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de
redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op
termijn liggen dan meer in de rede.
In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk
geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing
van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe
machines betekent dit dat de geluidproductie ervan dient te beantwoorden
aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine
maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen
machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%-
criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in
beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan
de stand van de lawaaibestrijdingstechniek.
Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidproductie' zij hierbij
opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door
machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidvermogenniveau
maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de
machinerichtlijn. Het geluidniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit
het geluidvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door
de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin
kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een
met een lager geluidvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote
verlaging van het geluidniveau op de arbeidsplaats.
Ook voor zeeschepen geldt in beginsel de zelfde algemene benadering als
voor de industrie. Specifiek voor zeeschepen is dat de voornaamste
geluidbronnen tijdens de bouw in het schip worden geplaatst en doorgaans
gedurende de gehele levensduur van het schip gehandhaafd blijven. Daarom
ligt het in de rede de bepalingen omtrent de stand van de techniek met
name bij de nieuwbouw van schepen nauwgezet te volgen, zowel voor wat
betreft de geluidproductie van de installaties zelf als ten aanzien van
aanvullende voorzieningen als omkastingen en dergelijke. Uitgangspunt
daarbij is dat het ontwerp gericht moet zijn op het realiseren van een
geluidniveau op arbeidsplaatsen van ten hoogste 85 dB(A).
vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast.
zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare
voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de
geluidproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van
85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering
van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die
de geluidoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen
daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke
of algehele geluidisolerende omkasting van de bron als eerste wordt
overwogen. Ook hierbij geldt het dat oplossingen die elders in
vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden
toegepast.
Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die
schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en
hulpaggregaten aan boord van zeeschepen, van een geluidisolerende
omkasting kunnen worden voorzien.
Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van
operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidschermen,
ruimte-akoestische maatregelen en geluidisolerende bedieningsruimten,
afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking.
In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding
moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van
aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de
keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.
Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen.
Paragraaf 7
Beleidsregel 7.3 -1 Arbobesluit
Het van nabij getroffen worden door een hogedruk vloeistofstraal heeft
ernstige verwondingen tot gevolg. Behalve het directe letsel is er een
grote kans op ernstige inwendige ontstekingen e.d. die moeilijk te
genezen zijn.
Ongevalsoorzaken vormen met name het werken met een (te) korte lans (toename van de wendbaarheid) en vermoeidheid door langdurige blootstelling aan (te) grote reactiekrachten.
Onder standaardwerkzaamheden wordt het ongehinderd werken in de
buitenlucht verstaan, zonder de nabijheid van obstakels.
Werken in omsloten ruimten is het werken in gebouwen en in buitenruimten
waar de bewegingsvrijheid is beperkt, zoals bijvoorbeeld in
procesinstallaties het geval kan zijn.
Bijzondere werkomstandigheden zijn het werken op hoogte op nauwe
steigers en in kleine ruimten waar de bewegingsvrijheid sterk beperkt is
zoals het werken in tanks of tussen dubbele bodems bij schepen en
dergelijke.
De aard van de werkzaamheden vereist het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsregel 8.2 Arbobesluit.
Beleidsregel 7.3 -2 Arbobesluit
Afkortzagen met radiale arm zijn meestal bestemd zijn voor hout- of
kunststofbewerking. In de praktijk blijkt het mogelijk om dergelijke
machines ook voor de bewerking van aluminium te gebruiken. Omdat de
daarbij optredende krachten echter aanzienlijk groter zijn dan bij hout-
of kunststofbewerking, zijn uit veiligheidsoverwegingen de vermelde
aanvullende voorzieningen nodig.
Beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit
Het begrip "hijs en hefgereedschap" dekt een grote verscheidenheid aan
middelen waarmee een last aan een (hijs-) kraan wordt bevestigd om te
kunnen worden gehesen zoals kettingwerk, haken, stroppen, lengen,
hijsbanden, hijsjukken, tangen, klemmen, grijpers, klap-, kantel- en
stortbakken, hefmagneten, vacumhefgereedschap, pallets, flexibele
stortgoedhouders en vergelijkbare technische voortbrengselen.
Ongeschikt hijs- en hefgereedschap kan het vallen van de last of delen daarvan ten gevolge hebben. Daarnaast kan de last door ongeschikt hijs- en hefgereedschap beschadigd worden, hetgeen een goede (en veilige) stuwage bemoeilijkt (gevaar voor omvallen).
Beleidsregel 7.3 -4 Arbobesluit
PrEN 1050 (draft augustus 1994) is een geharmoniseerde europese norm,
die in opdracht van de Europese Commissie werd opgesteld en bevat
methoden voor risico -inventarisatie en -evaluatie.
De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een
geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de onderlinge
aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines
(PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr.
93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993
(PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.3 -5 Arbobesluit
Bij houtbewerking zijn vorm, constructie en materiaalkeuze van het
snijgereedschap belangrijke factoren voor het veilig werken. Met name
het gevaar voor terugslag van het werkstuk en het risico door
wegvliegende voorwerpen getroffen te worden kunnen in belangrijke mate
worden beperkt door een juiste keuze van het snijgereedschap.
In PrEN 847-1 wordt voor houtbewerking aangegeven hoe de veiligheid bij
het gebruik van freesgereedschap en ronde zaagbladen kan worden
gewaarborgd.
De opstellers van dit blad zullen de noodzaak bezien of in volgende
delen van EN 847 andere snijgereedschappen zullen worden genormeerd.
Beleidsregel 7.4 -1 Arbobesluit
Een hijskraan is een gevaarlijk werktuig en vereist daarom de juiste
veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen. Indien deze achterwege
blijven, vormen deze werktuigen mede door hun constructie, omvang en
opstelling op de werkplek een gevaar voor personen en de omgeving en
kunnen zij ernstige ongevallen veroorzaken. Bij hijskranen wordt daarom
bijzondere aandacht besteed aan een veilige constructie en een veilig
gebruik.
De in de beleidsregel genoemde normen voor hijskranen worden vervangen door geharmoniseerde Europese normen in het kader van de machinerichtlijn (Richtlijn nr. 89/392/EEG, PbEG L 183, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij Richtlijn nr. 93/68 EEG, PbEG L 220), die in Nederland is geïmplementeerd in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines.
De opgestelde lijst vermeldt de meest relevante Nederlandse normen.
Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het
gebied van hijskranen met een vergelijkbaar veiligheidsniveau is in deze
beleidsregel niet getracht een limitatieve lijst op te stellen.
In principe bepaalt de fabrikant de norm die van toepassing is voor de
constructie van hijskranen, met dien verstande dat kranen, waarop het in
de Arbeidsomstandighedenregeling vermelde keuringsregime van toepassing
is, dienen te voldoen aan de daarvoor geformuleerde keuringseisen.
Een werktuig dat niet primair ontworpen is als hijskraan, maar met enige aanpassing wel kan hijsen, is in aanleg even gevaarlijk als een hijskraan, indien hiermee hijswerkzaamheden worden uitgevoerd. Dergelijke werktuigen moeten daarom een zelfde niveau van veiligheid hebben.
Dergelijke machines zijn voor de uit te voeren hijswerkzaamheden soms sterk overgedimensioneerd. Anderzijds bestaan de uitgevoerde hijswerkzaamheden soms uit verplaatsing van lasten over geringe hoogte ed. In dergelijke gevallen kunnen sommige bij hijskranen verlangde veiligheidsmaatregelen achterwege blijven, zonder het veiligheidsniveau aan te tasten.
Indien de aard van het werktuig dit vereist kunnen ook aanvullende maatregelen nodig zijn om het veiligheidsniveau te waarborgen. Gedoeld wordt op maatregelen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de constructie, de mobiliteit of de stabiliteit van het werktuig in relatie tot veilig hijsen.
Beleidsregel 7.4 -2 Arbobesluit
Zie voor de omschrijving van wat onder 'hijs en hefgereedschap' wordt
verstaan de toelichting op beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit.
In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de
beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschap vervangen
worden door geharmoniseerde Europese normen.
Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het
gebied van hijs- en hefgereedschappen is de lijst beperkt tot de meest
relevante Nederlandse normen.
De bijzondere regels, vermeld in het tweede t/m vierde lid, zijn aan
deze beleidsregel toegevoegd omdat deze regels (nog) niet voorkomen in
normen.
Knopen en boutklemmen zijn voor de toepassing bij stroppen en lengen
ongeschikt gebleken, omdat ze ondeskundig worden toegepast en omdat de
bij deze toepassing resterende sterkte van kabel/touw bij de gebruikers
vrijwel onbekend is, hetgeen tot ernstige ongevallen heeft geleid.
Beleidsregel 7.4 -3 Arbobesluit
Deze beleidsregel betekent een voortzetting van vergelijkbare
bepalingen, die in het voormalige Landbouwveiligheidsbesluit waren
opgenomen voor deze trekkers, in afwachting van nadere voorzieningen in
EG-verband. Trekkers, die conform het op de Wet gevaarlijke werktuigen
gebaseerde Besluit machines zijn uitgerust met de CE-markering en die
overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant worden gebruikt in de
landbouw of bosbouw worden ook als deugdelijk aangemerkt. Van het
Besluit machines zijn landbouw-en bosbouwtrekkers namelijk
uitgesloten
Bij kantelende/omslaande trekkers zonder gesloten (veiligheids-) cabines
zullen bestuurder en eventueel meerijdende passagiers eraf vallen of met
de kantelrichting meespringen, waardoor de kans groot is dat zij onder
de trekker of de aanwezige veiligheidsconstructie (beugel) bekneld
zullen raken.
Het gebruik van de gordels verhindert dit, waarbij de
veiligheidsconstructie voldoende vrije ruimte waarborgt.
Een laag aankoppelpunt, zoals aangegeven in het vierde lid van deze beleidsregel, is van belang voor situaties dat de wielen van de trekker vastlopen, bijvoorbeeld door wegzakken of doordraaien in losse grond, al dan niet bij het trekken van een zware last. In een dergelijke situatie kan de trekker achteroverslaan.
Beleidsregel 7.4 -4 Arbobesluit
De minimale aan ladders te stellen eisen zijn in Nederland vastgelegd in
het op de Warenwet gebaseerde Besluit draagbaar klimmaterieel. Dit
besluit is van toepassing op alle ladders die in ons land de handel
worden gebracht, ongeacht of zij bestemd zijn voor gebruik in de
privésfeer (in de huishouding) of voor gebruik in de arbeidssfeer
(professioneel gebruik).
Aan de globale voorschriften in het besluit wordt nader invulling
gegeven door middel van de norm NEN 2484, Draagbaar klimmaterieel. In
deze norm zijn ook gebruiksnormen vastgelegd.
Met de beleidsregel wordt aansluiting gezocht bij het Warenwetbesluit en
wordt uitdrukkelijk aangegeven dat bij arbeid alleen ladders mogen
worden gebruikt die voldoen aan de betreffende NEN-norm.
Zowel de norm als het Warenwetbesluit hebben betrekking op draagbaar
klimmaterieel dat is bestemd om door één persoon
gelijktijdig te worden gebruikt.
In de bouw bijvoorbeeld zijn ladders in gebruik die bestemd zijn om door
meerdere personen gelijktijdig te worden gebruikt. Deze ladders dienen
een even hoge mate van veiligheid te bieden.
Deze beleidsregel bestaat uit twee delen: 1. de uitgangspunten en 2. een uitwerking voor de veel voorkomende staande stalen steigers.
1. UITGANGSPUNTEN
2. UITWERKING
De in deel I vermelde uitgangspunten zijn voor de veel gebruikte stalen
steigers herleid tot de hierna vermelde regels, die bij naleving in de
toepassing nadere berekening van dergelijke steigers overbodig maakt.
Elementen van stalen steigers
Constructie van staande steigers
Tabel 1. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor zware steigers | ||
Maximum afstanden tussen de staanders (m) | Maximum steigerbreedte (m) | Minimum aantal kortelingen tussen de staanders |
1.8 | 1.5 | 2 |
1.8 | 1.35 | 1 |
1.7 | 1.65 | 2 |
1.7 | 1.5 | 1 |
1.6 | 1.8 | 2 |
1.6 | 1.65 | 1 |
Tabel 2. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor lichte steigers | ||
Maximum afstanden tussen de staanders (m) | Maximum steigerbreedte (m) | Minimum aantal tussenkortelingen tussen ieder paar staanders |
2.3 | 1.5 | 1 |
2.15 | 1.65 | 1 |
2 | 1.8 | 1 |
*** Afbeelding 1. Patroon van verankeringen
Beleidsregel 7.7 Arbobesluit
De in deze beleidsregel aangehaalde normen behoren tot de
geharmoniseerde of nog te harmoniseren Europese normen, die in opdracht
van de Europese Commissie zijn ontwikkeld op basis van richtlijn
89/392/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappan van 14 juni 1989
inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten
betreffende machines (PbEG L183). Door hun aard zijn ze ook geschikt
voor arbeidsmiddelen in het algemeen.
De in deze beleidsregel aangehaalde Europese normen behandelen de algemene aspecten van schermen en beveiligingsinrichtingen. In deze normen wordt voor deelaspecten, zoals constructieve bepalingen van beveiligingsschakelaars, doorverwezen naar andere normen. Deze meer gedetailleerde (uitwerkings-) normen kunnen zonder meer worden toegepast.
De toelaatbare grootte van aandrijvende krachten van bewegende delen,
die geen letsel kunnen veroorzaken zijn afhankelijk van de toepassing,
de snelheid, de constructie, de massa etc. van de bewegende delen.
In sommige toepassingsnormen (zgn. C-normen) worden hiervoor indicaties
gegeven, zoals in NEN-EN 81-1 "Veiligheidsvoorschriften voor het
vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-
goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", 2e druk, september
1986, inclusief aanvulling eerste druk, december 1989, en NEN 81-2
"Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van
personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische
personenliften", 1e druk, mei 1989, inclusief aanvulling 1e druk, mei
1990.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.9 Arbobesluit
De normen NEN-EN 294 en 811 beschrijven afstanden voor het onbereikbaar
maken van gevaarlijke zones met de bovenste resp. onderste ledematen.
Verbrandingsverschijnselen van de menselijke huid treden op afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur, de aanrakingsduur en de warmtegeleidbaarheid van het aangeraakte oppervlak. De norm NEN-EN 563 geeft grenswaarden aan, waaronder geen verbrandingsverschijnselen optreden.
Niet bewuste, toevallige aanraking van dergelijke oppervlakken leidt dus
niet tot verwonding. Er wordt op gewezen dat de grenswaarden van NEN-EN
563 niet altijd onder de pijngrens liggen.
Voor de bediening van apparatuur en wanneer schrikreacties tot
gevaarlijke situaties kunnen leiden, worden lagere grenswaarden
aangehouden.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.13 Arbobesluit
De in het eerste lid onder a. van deze beleidsregel genoemde ontwerpnorm
NEN-EN 954-1 formuleert de aan besturings- en beveiligingssystemen te
stellen eisen afhankelijk van te beheersen risico's. De norm
onderscheidt daartoe vijf in zwaarte oplopende eisenpakketten in relatie
met toenemende risico's.
Als gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel wordt(en) die ruimte(n) binnen of buiten het arbeidsmiddel bedoeld waarin het risico bestaat letsel op te lopen als gevolg van de aan dat arbeidsmiddel verbonden gevaren.
In de praktijk kunnen de bedieningsorganen niet altijd buiten de
gevaarlijke zone geplaatst worden (bijv. autolaadkranen). De
bedieningsorganen behoren in dergelijke situaties dan zodanig te zijn
ingericht of afgeschermd, dat ook bij een eventueel bekneld raken van de
bedienende persoon tussen een deel van het arbeidsmiddel of van een last
en een bedieningsorgaan er geen verdere ongewenste beweging plaatsvindt
en de beknelling door de normale bediening kan worden opgeheven.
Afstandsbediening kan in dergelijke gevallen ook oplossing bieden.
Bij verplaatsbare bedieningssystemen zijn vaak voorzieningen nodig als
de dodemansknop, tweehandenbediening of (veilige) lage instelsnelheden
("kruipgang") nodig, e.e.a. conform de uitgangspunten die in het eerste
lid, onder a. zijn geformuleerd.
Arbeidsmiddelen met verplaatsbare bedieningssystemen zijn te vinden bij
grote metaalbewerkingsmachines, robots, hoogwerkers, verplaatsbare
goederenheffers, hef- en hijswerktuigen ed.
Bij instel- of afstel- of onderhoudswerkzaamheden is soms bediening van
het arbeidsmiddel noodzakelijk, terwijl de normale beschermende functies
zijn overbrugd of zijn weggenomen. Dit kan aanvullende eisen betekenen
voor de constructie van het arbeidsmiddel in combinatie met het
bedieningssysteem.
Bij robots is het bijvoorbeeld gebruikelijk, dat deze met een speciale
kruipsnelheid zijn uitgevoerd, die de risico's tijdens het afstellen
beperken. Dergelijke aan arbeidsmiddelen te stellen eisen worden
gebaseerd op artikel 7.4 of 7.5 van het Arbobesluit. Veelal is er echter
een relatie met het bedieningssysteem, zodat het ook in deze
beleidsregel is aangegeven.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.14 Arbobesluit
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daar
van die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de
lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsme
de transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over wate
r, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.15 Arbobesluit
Ontwerp NEN-EN 954-1 formuleert aan besturings- en beveiligingssystemen
te stellen eisen afhankelijk van het te beheersen risico. De norm is
wegens de algemeen geformuleerde beginselen naast machines ook voor
andere arbeidsmiddelen te hanteren.
Naar verwachting zal Ontwerp NEN-EN 954-1 worden gevolgd door NEN-EN 954-2 (ontwerp), waarin de eisen worden opgenomen, die aan de afzonderlijke componenten van besturingssystemen worden gesteld.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.16 Arbobesluit
Ontwerpnorm NEN-EN 954-1 formuleert wanneer noodstopinrichtingen
aangebracht moeten zijn. Het betreft primair een uitwerking van de
Europese richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen
van de Lid-Staten, betreffende machines (89/392/EEG (PbEG L183), later
gewijzigd bij 91/368/EEG (PbEG L198) en 93/44/EEG (PbEG L175)), die is
uitgevoerd door middel van het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen
gebaseerde Besluit machines en waarvan de overgangstermijn op 1-1-1995
afgelopen is.
De richtlijn (89/655/EEG, PbEG L393) betreffende minimumvoorschriften
inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van
arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, die is uitgevoerd in het
Arbobesluit, bevat ten aanzien van arbeidsmiddelen nagenoeg dezelfde
bepalingen en wordt met ingang van 1-1-1997 verbindend voor alle
arbeidsmiddelen, dus ook voor alle op dat moment bestaande oudere
arbeidsmiddelen.
Verdere uitwerking van de functionele eisen heeft plaatsgevonden in NEN- EN 418 "Veiligheid van machines - Noodstopapparatuur - Functionele aspecten - Ontwerpprincipes".
De normen behoren tot de serie geharmoniseerde Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie werden opgesteld door het Comité Europeén de Normalisation (CEN). Naar verwachting zal NEN-EN 954-1 (ontwerp) worden gevolgd door NEN-EN 954-2 (ontwerp), waarin de eisen worden opgenomen, die aan componenten van besturingssystemen worden gesteld.
De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen
geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 89/392/EEG van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1989 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende
machines (PbEG L 183), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn
nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli
1993 (PbEG L 220).
Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de
gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op
transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van
de beleidsregel uitgezonderd.
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van
de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22
juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien
van machines (Stcrt. 127), te weten:
j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens
daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen
door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over
water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer
van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan
wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de
mijnbouwindustrie.
k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan
boord van zulke schepen of eenheden.
Beleidsregel 7.20 Arbobesluit
In de toelichting op beleidsregel 7.3-3 arbobesluit wordt een opsomming
gegeven van middelen die onder het begrip hijs- en hefgereedschap
vallen.
Gebleken is, dat de relevante (internationale) normalisatie normen een
voldoende veiligheidsniveau hanteren. Gezien de grote hoeveelheid
nationale en internationale normen op het gebied van hijsgereedschap is
een actuele en complete opsomming van alle normalisatienormen niet
mogelijk.
NEN-bundel 12 en NPR 1823 geven een overzicht van de meest voorkomende
relevante nationale en internationale normen.
In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschappen op termijn vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen.
Beleidsregel 7.21 Arbobesluit
Ernstige ongevallen met liftmonteurs zijn aanleiding geweest voor de
vaststelling van deze beleidsregel. Deze beleidsregel richt zich mede
tot de eigenaar of beheerder van de lift.
Het bij c. gestelde wordt uitsluitend toegepast in situaties waarbij de onder a. en b. genoemde oplossingen fysiek niet uitvoerbaar zijn gebleken. Voor nieuw te bouwen liften komt het bij c. gestelde niet meer in aanmerking.
De inhoud van deze beleidsregel werd uitgewerkt en vastgesteld door de Commissie Liftveiligheid van het NIVL in aanvulling op de normen NEN 1081 "Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met betreedbare kooi", 3e druk, 1971, inclusief mededelingenblad 3e druk, december 1971, NEN-EN 81-1 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", 2e druk, september 1986, inclusief aanvulling eerste druk, december 1989, en NEN-EN 81-2 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische personenliften", 1e druk, mei 1989, inclusief aanvulling 1e druk, mei 1990.
Beleidsregel 7.22 Arbobesluit
Het werken vanuit werkbakken of het vervoer van personen in werkbakken
bevestigd aan hijs- en hefwerktuigen, die daarvoor niet zijn ingericht,
is een operatie met meer dan gewone risico's wegens de combinatie van
valgevaar, de instabiliteit (het slingeren) van de werkplek, het
knelgevaar nabij vaste constructies en incidenten tijdens het hijsen of
heffen.
In beginsel is het daarom ook niet toegestaan. Situaties waarin
uitzonderingen kunnen worden gemaakt zijn zeer beperkt, kort van duur en
aan extra veiligheidsmaatregelen onderworpen.
De in het tweede lid van deze beleidsregel beschreven situatie, waarbij oponthoud om meer geëigende middelen aan te brengen grotere risico's veroorzaakt, dan het gebruik van een werkbak zelf, zal zich in de praktijk zeer zelden voordoen.
De op grond van het artikel 7.22, tweede lid, onder c, van het Arbobesluit verlangde inrichtingen aan hijs- of hefwerktuigen behoren vaak niet tot de standaard uitrusting van het werktuig. Om zo'n werktuig in combinatie met een werkbak te gebruiken, dienen eerst de in het zevende lid van deze beleidsregel vermelde voorzieningen te zijn aangebracht.
Automatische remmen als vermeld in deze beleidsregel, zevende lid, onder a, sub 1ø, treden altijd in werking bij het wegvallen van de aandrijfkracht; zowel bij ongewilde energie-uitval, bij ontkoppeling, als bij het falen van het bedieningssysteem.
Er is sprake van vast opgestelde hijskranen of van permanente kraanbanen, als vermeld het zevende lid, onder b, sub 2ø, indien deze zijn verankerd aan in de ondergrond aangebrachte funderingen.
Beleidsregel 7.23 Arbobesluit
Om aan de in de beleidsregel gestelde voorwaarde voor elektrisch
aangedreven transportmiddelen te voldoen, worden bij elektrisch
aangedreven transportmiddelen met een zitplaats voor de bestuurder,
zoals elektrische heftrucks als inrichting veelal een schakelaar onder
de bestuurdersstoel toegepast of wordt een schakelaar aangebracht, die
tijdens gebruik van het transportmiddel blijvend met de linker voet moet
worden ingedrukt.
Andere oplossingen die de aanwezigheid van de bestuurder op de
bedieningsplaats signaleren zijn echter ook mogelijk.
De schakelaar onder de stoel van de bestuurder wordt in de praktijk vaak
uitgevoerd met vertraagde werking, zodat het transportmiddel niet direct
stopt wanneer de bestuurder even opveert om bijvoorbeeld zijn
transportroute beter te kunnen overzien.
Om aan de bedoeling van dit artikel te voldoen mag de vertragende
werking bij een dergelijke schakelaar echter niet langer zijn dan de
tijd die de bestuurder nodig heeft om de bedieningsplaats te
verlaten.
Deze tijd zal in de praktijk minder zijn dan 3 seconden.
Paragraaf 8
Beleidsregel 8.2 Arbobesluit
De Europese Commissie heeft voorlichtingsbrochures laten ontwikkelen ten
behoeve van de keuze en het gebruik van persoonlijke
beschermingsmiddelen.
In de serie leidraden V/E/3 zijn tot nu toe uitgebracht:
Leidraad voor keuze en gebruik van :
De leidraden zijn bestemd voor werkgevers en werknemers in de verschillende bedrijfstakken en bevatten informatie over de soorten persoonlijke beschermingsmiddelen en hun gebruiksmogelijkheden en adviezen inzake keuze, aanschaf, gebruik, onderhoud, uitbreiding en wijziging. Hiertoe zijn ook checklists opgenomen.
HOOFDSTUK 3
Beleidsregel 5.1
Voor werknemers die beeldschermwerk verrichten is de werkhoogte optimaal
als deze tijdens het zitten tot aan ellebooghoogte van de werknemer
reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat
de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen
werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een
tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij
zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen
werken.Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 74 en 76
centimeter.
Bedieningsmiddelen, zoals toetsenbord, stuurknuppel, rolbal, muis, lichtpen en aanraakscherm mogen de werknemer niet dwingen om een ongunstige werkhouding aan te nemen. Een juiste inrichting voorkomt met name dat de armen door langdurig reiken vermoeid raken.Verbindingssnoeren zijn voldoende lang om de benodigde verplaatsingen van de bedieningsmiddelen uit te voeren, zo nodig met naar keuze de rechter of de linker hand.
Voor werknemers in regelkamers is de werkhoogte optimaal als deze bij zowel zittend als staand werk tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken. Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 72 en 76 centimeter.
Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van stoel en tafel zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden van het meubilair, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen.
Beleidsregel 7.4 Arboregeling
Het gewicht van de proeflast, zoals vermeld in het eerste lid onder a.,
kan behalve door directe meting (dynamometer) ook worden vastgesteld
middels verificatie van bij de proeflast behorende geldige certificaten,
die door derden zijn afgegeven ten genoegen van de door de Minister
gecertificeerde rechtspersoon.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
namens deze,
De Directeur-Generaal,
w.g. drs. E.J. Mulock Houwer.