Site hosted by Angelfire.com: Build your free website today!


KUNSTSTROMINGEN: MIDDELEEUWEN

VROEGE MIDDELEEUWEN:

Onder vroege middeleeuwen wordt over het algemeen verstaan: de periode van ongeveer 350 tot en met de tiende eeuw na Christus, de geschiedenis van Europa na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk. Soms wordt hiervoor de term 'duistere' of 'donkere middeleeuwen' gebruikt, omdat er - door de chaos die veroorzaakt was door de vele invasiegolven van op drift geraakte volkeren - uit deze periode weinig schriftelijke bronnen zijn overgeleverd, en onze kennis grote lacunes vertoont. Ook de achteruitgang van de bevolking en levensstandaard, in vergelijking met die in de Romeinse tijd, is een reden deze eeuwen te beschouwen als een periode van verval; het tij werd in West-Europa pas enigszins gekeerd met de Karolingische renaissance, dus tijdens het bewind van Karel de Grote (768-814).
De middeleeuwen begonnen toen het gezag van het Romeinse Rijk afkalfde door binnenlandse onrust zoals burgeroorlogen en door het binnendringen van verschillende "barbaarse" volkeren binnen de grenzen van het Rijk, in het kader van de Grote volksverhuizing, die op gang gebracht werd door de vanuit Centraal-Azië invallende Hunnen. Vaak ging het om agressieve invallen, maar bijvoorbeeld de Salische Franken kwamen met toestemming van het Romeinse gezag het Rijk binnen. Tijdens en na de val van het West-Romeinse Rijk volgde een zeer onrustige periode, waarin verschillende vaak kortstondige rijkjes gesticht werden op het vroeger Romeinse grondgebied, zoals het West-Gotische Rijk, dat door de Moren onder de voet zou worden gelopen, of de Saksische koninkrijken in Engeland. Veel van deze nieuwe volksstammen waren al voordat zij zich op Romeins gebied vestigden overgegaan tot het christendom, hoewel meestal tot een van het katholicisme afwijkende vorm, het arianisme.
Eeuwenlang vormden Rijn en Donau de noordgrens van het Romeinse Rijk en daarmee ook de grens tussen beschaving en barbaren. Het Romeinse Rijk was een sedentaire beschaving met een gecentraliseerd gezag en een beroepsleger. De economie was deels afhankelijk van slaven, die werkten op de domeinen van de elite. De Romeinse steden waren vooral bestuurlijke en administratieve centra. Brood, wijn en olijfolie vormden het dagelijks menu. Ten noorden van deze grenzen woonden verschillende Germaanse stammen. De Germanen waren in deze tijd nog half-nomadisch en leefden naast akkerbouw van hun kudden. Vechten en plunderen waren voor de vrije mannen onder hen een normaal onderdeel van het bestaan. Het is niet verwonderlijk dat vele Germanen zich graag binnen het rijk met zijn hogere levensstandaard wilden vestigen. In de loop der eeuwen nam de druk op de grenzen van het Romeinse Rijk toe. Keizer Marcus Aurelius (161-180) voerde strijd tegen binnengevallen Quaden en Marcomannen. Na zijn dood brak voor het Romeinse Rijk een periode van verval aan. Vooral de voortdurende onderlinge oorlogen tussen de soldatenkeizers na 235 droegen hiertoe bij. De lange grenzen van het rijk, de Rijn en de Donau, konden niet langer afdoende verdedigd worden. Ten gevolge van een op het eind van de 2e eeuw uitgebroken pestepidemie was er gebrek aan arbeidskrachten ontstaan, en een gebrek aan slaven in het bijzonder. Om dit probleem op te lossen probeerden landeigenaren om delen van hun domein te verpachten aan vrije boeren om hen vervolgens tot coloni te maken. De keizers Diocletianus (284-305) en Constantijn de Grote (306-337) hebben diverse pogingen ondernomen om het verval te keren. Zij namen vooral hun toevlucht tot allerlei dwangmaatregelen: het werd coloni verboden hun land te verlaten, beroepen werden erfelijk, het ambtelijk apparaat werd uitgebreid. Dit was voor de geslonken bevolking nauwelijks te bekostigen: de belastingdruk was dan ook zeer hoog. De grondbelasting, die in natura werd geïnd, kon oplopen tot een derde van de opbrengst. De bevolking raakte meer en meer vervreemd van het bestuurlijk apparaat en de elite in de steden, en verzette zich zelden tegen de binnenvallende barbaren. De elite begon de steden te verlaten en trok zich terug op haar uitgestrekte domeinen om aan de belastingdruk te ontkomen. De ontvolking van steden en platteland was in het westelijk deel van het rijk vermoedelijk ernstiger dan in het oosten; daar was ook enige industrie in de steden. Om problemen bij de troonopvolging te voorkomen had Diocletianus als eerste het rijk in een oostelijke en een westelijke rijkshelft verdeeld, elk met zijn eigen augustus (opperkeizer). De beslissing van Constantijn om de hoofdstad te verplaatsen naar Constantinopel had verstrekkende gevolgen. Het zwaartepunt van het rijk werd verplaatst naar het oosten. Ook het feit dat Constantinopel zeer strategisch gelegen is en bovendien goed te verdedigen, droeg er toe bij dat het Oost-Romeinse Rijk zou blijven bestaan.
De Romeinse soldatenkeizer Gallienus had rond 260 n. Chr. te kampen met een kleiner Romeins leger en vele bedreigingen van invallen, waardoor de legioenen elkaar haast niet konden opvangen aan de grenzen. Om dit probleem op te lossen liet hij mobiele legers, oftewel comitatenses, de doorgebroken barbaren achtervolgen. In het begin van de 4e eeuw n. Chr. werd het Romeinse leger onder de keizers Diocletianus en Constantijn ingrijpend veranderd. Volgens moderne schattingen vergrootte Diocletianus het leger van ongeveer 300.000 man tot ongeveer 435.000 man, werd de Rijn-Donau grens met nog meer forten versterkt, werd het aantal soldaten in een legioen teruggebracht naar 1.000 man, en kwam er als gevolg daarvan een verdubbeling van 64 legioenen. Ook bouwden Diocletianus en Constantijn voort op het idee van de comitatenses, waardoor zij in het vervolg ook de keizers gingen vergezellen. Dit maakte de Praetoriaanse garde overbodig en zij werd daarom afgeschaft. Tijdens de 4e eeuw n. Chr. bestond het Romeinse leger steeds meer uit buitenlanders. De oorspronkelijke Romeinse jongeren kregen een grote afkeer tegen het leger of konden de discipline en het kampleven niet aan. Voor de Germanen was het leger wel aantrekkelijk, met name door het kunnen stijgen in rang. Door deze barbarisatie werd de Germaanse invloed in het leger steeds groter, te denken aan de wapens, uitrustingen, rangen en de Germaanse strijdkreet. Anders dan voorheen was het Romeinse leger minder superieur aan de vijanden. De barbarisatie van het leger bracht een grote verandering in de wijze van vechten. De soldaten waren minder geoefend in discipline en de krijgskunst. Daarnaast vochten de Germaanse soldaten meer voor hun eigen legerleiders dan voor Rome, dat niet meer dan een idee voor hen was.
Onze kennis van de Germaanse volkeren en stammen voor de volksverhuizing is grotendeels gebaseerd op hetgeen door Griekse en Romeinse schrijvers over hen is opgetekend. Helaas maken deze geen systematisch onderscheid tussen Germaanse en Keltische stammen. Onze belangrijkste bron uit de tijd voor de 4e eeuw is "De Germania" van de geschiedschrijver P. Cornelius Tacitus. Men doet er goed aan de term 'Germanen' uitsluitend als een linguïstisch begrip op te vatten. Germanen zijn in dat geval sprekers van een Germaanse taal. De Germaanse maatschappij had zich gegroepeerd rond sibben, families en geslachten met een gemeenschappelijke voorvader. De stammen werden geregeerd door edelen. Verder is er sprake van vrijen, 'liten' (half-vrijen) en slaven. De vrije mannen mochten het woord voeren in de volksvergadering. Voor zover koningen een rol speelden waren dit voornamelijk 'vegetatiekoningen', die de vruchtbaarheid van het gewas en de overwinning in de strijd moesten garanderen. De Germanen bedreven landbouw vooral door stukken woeste grond plat te branden en het zaad in de as te strooien. Daarnaast werden ook kleine akkertjes, celtic fields, permanent bebouwd en bemest. Een vrij man verwierf overigens veel meer aanzien door vechten en plunderen dan door akkerbouw te bedrijven. Alle vrije mannen vochten mee in de strijd. Succesvolle aanvoerders verzamelden krijgers om zich heen die van oorlogvoering hun beroep hadden gemaakt. Tacitus noemt een dergelijke op buit beluste schare krijgers comitatus. Het Romeinse Rijk was een geliefd doelwit van hun strooptochten. Onze kennis van de godsdienst der Germanen is grotendeels gebaseerd op de "Edda's". Deze zijn echter pas in de 13e eeuw schriftelijk vastgelegd. De religie zal zich in de tussenliggende periode ongetwijfeld ontwikkeld hebben. Tacitus maakt geen melding van 'typisch Germaanse' goden als Wodan, Donar, Balder of Freya. De Germaanse stammen waren vermoedelijk afkomstig uit Scandinavië. Vanaf ongeveer 1400 v.Chr. begonnen zij zich in zuidelijke richting te verspreiden. De geschiedschrijver Tacitus verdeelt hen in drie groepen: de Ingaevones, Herminones en Istaevones. Meer praktisch nut heeft vermoedelijk de door taalkundigen gehanteerde indeling in Noord-, West-, en Oostgermaanse talen. In de 2e eeuw na Christus trokken de Goten van Zuid-Zweden via de kusten van de Oostzee naar Zuid-Rusland. Gaandeweg vormden zich twee groepen: de Ostrogoten in het oosten en de Visigoten in het westen van dit uitgestrekte steppegebied. Visigoten betekent overigens 'dappere Goten'. Tijdens de crisis van het Romeinse Rijk in de 3e eeuw ondernamen de Goten herhaaldelijk plundertochten op Romeins grondgebied. Onder de keizers Diocletianus en Constantijn werden de grenzen weer hersteld. De ten noorden van de Donau gelegen provincie Dacië werd echter door de Romeinen ontruimd, waarna de Visigoten er zich vestigden. Vele Visigoten namen dienst in de Romeinse legers; anderzijds waren het Romeinse kooplieden die een aanzienlijk deel van hun voedsel leverden.
Gedurende de gehele middeleeuwen was het christendom in zowel het Latijnse Westen als het Griekse Oosten de heersende godsdienst met doorgaans grote invloed op het dagelijks leven. In het Romeinse Rijk waren verschillende mysteriegodsdiensten actief. Ook het christendom kan beschouwd worden als een mysteriecultus; de tijdgenoten zagen in ieder geval weinig verschil. Geduchte concurrenten waren de verering van Mithras en de Egyptische Isiscultus. Het officiële Grieks-Romeinse pantheon kende in deze tijd nog maar weinig toegewijde gelovigen. De Romeinse keizers hadden de christenen lange tijd vervolgd, omdat deze in de regel weigerden aan de keizer te offeren en als staatsgevaarlijk werden beschouwd. De laatste en zwaarste christenvervolging, die begon in 303, vond plaats tijdens de regering van keizer Diocletianus. Constantijn de Grote maakte hier met het edict van Milaan in 313 een einde aan. Sindsdien genoten ook christenen vrijheid van godsdienst. Volgens de geschiedschrijver Eusebius had Constantijn voor de Slag bij de Milvische brug in 312 een kruis in de lucht gezien met de woorden: In hoc signo vinces ("in dit teken zult gij overwinnen"). Waarschijnlijker is dat Constantijn al heimelijk christen was. Keizer Theodosius I (379-395) riep het christendom zelfs uit tot staatsgodsdienst. De geloofsbelijdenis zoals vastgesteld door het concilie van Nicea (325) werd voortaan als orthodox beschouwd. De heidense cultus werd verboden en de tempels gesloten. Desondanks werd het verval van het rijk door velen beschouwd als het werk van de christenen. Vooral de plundering van Rome door de destijds ariaanse Visigoten in 410 werd als een schok ervaren. De kerkvader Augustinus schreef "De civitate Dei" (Over de stad Gods) om dit verwijt te weerleggen. Het verwijt werd in de achttiende eeuw nieuw leven ingeblazen door het magistrale werk "The History of the Decline and Fall of the Roman Empire" van de grote historicus Edward Gibbon. "I have described the triumph of barbarism and religion," schreef Gibbon in het slot van zijn werk. De meeste historici zien dit tegenwoordig genuanceerder: het christendom was ook een samenbindende factor. Wellicht heeft het Romeinse Rijk zelfs langer standgehouden dan zonder de massale bekering tot het christendom het geval zou zijn geweest. Ook het feit dat de binnenvallende Germanen grotendeels reeds (ariaans)christen waren vergemakkelijkte hun latere integratie in de Romeins-Griekse cultuur zodat de overgang naar de middeleeuwen een meer geleidelijke was en geen abrupte breuk met het verleden.
De middeleeuwen begonnen toen het gezag van het Romeinse Rijk afkalfde door binnenlandse onrust zoals burgeroorlogen en door het binnendringen van verschillende "barbaarse" volkeren binnen de grenzen van het Rijk, de volksverhuizingen. Vaak ging het om agressieve invallen zonder meer, maar bijv. de Salische Franken kregen in 358 n. Chr. toestemming van keizer Julianus de Afvallige om zich te vestigen in het Romeinse gebied Toxandrië, nadat hij hen een paar keer had verslagen. Zij kregen hierbij de status foederati. Tijdens en na de val van het West-Romeinse Rijk volgde een zeer onrustige periode, waarin verschillende vaak kortstondige rijkjes gesticht werden op het vroeger Romeinse grondgebied, zoals het West-Gotische Rijk, dat door de Moren onder de voet zou worden gelopen, of de Saksische koninkrijken in Engeland. Veel van deze nieuwe volksstammen waren al voordat zij zich op Romeins gebied vestigden overgaan tot het christendom, hoewel meestal tot een afwijkende vorm daarvan, het arianisme.
Terwijl het West-Romeinse Rijk steeds verder desintegreerde hield het Oost-Romeinse Rijk stand. Het Balkanschiereiland werd weliswaar door verschillende 'barbaarse' volkeren geplunderd, maar na enige tijd trokken deze vrijwel altijd verder naar het westen. Ook de Visigoten trokken in 401 onder hun koning Alarik naar Italië. Dikwijls betaalde de regering in Constantinopel schatting om plunderingen af te kopen. Tijdens de lange regering van keizer Theodosius II (408-450) werd jarenlang schatting betaald aan de Hunnen. Zijn opvolger Marcianus (450-457) staakte de betalingen, waarop de Hunnen Gallië en Italië binnenvielen. In de interne politiek van het Oost-Romeinse Rijk speelden Germaanse legeraanvoerders een dominante rol. Met behulp van soldaten uit Isaurië, het bergachtige westen van Cilicië, maakte keizer Zeno (474-491) hier een einde aan. Het Balkanschiereiland werd nog lange tijd onveilig gemaakt door de Ostrogoten. Keizer Zeno slaagde erin de Ostrogoten naar Italië te doen trekken om dit te veroveren. Onder hun koning Theodorik, die was opgegroeid aan het hof te Constantinopel, vielen zij in 489 Italië binnen. Een Romeins hulpkorps vergezelde hen. De koning der Germanen in Italië, Odoaker, werd in twee veldslagen verslagen. Odoaker verschanste zich in het vrijwel onneembare Ravenna. In 493 werd een verdrag gesloten volgens welke de twee koningen de heerschappij zouden delen. Voor Theodorik was dit slechts een tijdelijke oplossing. Korte tijd later werd Odoaker eigenhandig door hem gedood en werden zijn Germaanse soldaten afgeslacht. Sindsdien heersten Theodorik (493-526) en zijn Ostrogoten over Italië.
De Europese bevolking, die bij het begin van de jaartelling ongeveer 70 miljoen zielen telde (ter vergelijking: China 60 miljoen), kromp in de vroege middeleeuwen in tot 20-30 miljoen. Dit was niet door toedoen van massale slachtingen door oorlogsgeweld of grote hongersnoden, hoewel die ook een aanzienlijke tol eisten. De belangrijkste oorzaak lijkt te zijn dat er voorheen onbekende epidemische ziektes, meekomend met de invallende steppevolkeren, opdoken die massaal om zich heen grepen. De bevolking had hiertegen vooralsnog geen enkele natuurlijke weerstand en het sterftepercentage bij besmetting was meestal meer dan 50% (vergelijk de enorme sterfte door ziekten onder de indianen tijdens de tijd van de Spaanse Conquistadores). Bekend van kroniekschrijvers uit die periode is een gigantische sterfte in het Byzantijnse Rijk onder Justinianus in de 6e eeuw.
Rond 800 ontstond een ander element van de middeleeuwse maatschappij: het leenstelsel. Essentieel aan het middeleeuwse leenstelsel is de combinatie van vazalliteit en beneficium, het leen dat de vazal ontvangt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Overigens ontvingen lang niet alle vazallen een leen. Om vazal te worden moest men een eed van trouw aan de heer zweren. Tot zijn dood was de vazal verplicht zijn heer met raad en daad (consilium et auxilium) bij te staan.



HOGE MIDDELEEUWEN:

Met hoge middeleeuwen of volle middeleeuwen wordt door historici gewoonlijk die periode in de geschiedenis van Europa bedoeld die duurde van ± 1000 tot ± 1250. Het was in en kort na de tijd dat Europa geteisterd werd door invallen van Noormannen, Hongaren en roversbendes.
Bij de aanvang van de hoge middeleeuwen was de kerstening volledig tot het noorden van Europa uitgebreid. De oude Germaanse en noordse mythologie werd nu ook in het noorden quasi volledig verlaten en als 'heidendom' beschouwd. Een IJslands geleerde vond het zelfs nodig de restanten van de mondelinge overlevering uit overgrootmoeders tijd in de Edda neer te schrijven, samen met de voorschriften die de skaldische dichtkunst tot dan regelden, die ook compleet dreigde verloren te gaan. Door het overgaan naar het christendom van de Vikingen verminderde langzaam de 'plaag uit het Noorden' en transformeerden ze zich tot Noren, Zweden en Denen. Eenzelfde proces gebeurde bij de heidense Magyaren die eertijds eveneens talloze plundertochten ondernamen in Europa. Na verpletterend verslagen te zijn bij de slag op het Lechveld werden ze bekend als de Hongaren.
Na het jaar 1000 begonnen langzamerhand de oude steden, veelal nog uit de Romeinse tijd, weer te groeien en er werden nieuwe steden en dorpen gesticht om de groeiende bevolking te huisvesten. In de landbouw vonden er belangrijke verbeteringen plaats (drieslagstelsel), waardoor meer geproduceerd kon worden. De handel kende zijn eerste bloeiperiode sinds de val van het West-Romeinse Rijk. In Vlaanderen, het Rijnland en Noord-Italië bracht de handel een explosieve groei van de welvaart in de steden. De steden werden vooral door hun muren een machtsfactor van belang en dit leidde uiteindelijk vooral in Vlaanderen en Italië tot het ontstaan van machtige steden die in verzet konden komen tegen de alleenheerschappij van de adel en de geestelijkheid. Dit zou het begin zijn van de afbraak van het feodale stelsel. De eerste scholen en universiteiten werden gesticht, gebaseerd op de Renaissance-gedachte van Karel de Grote.
De Kerk zou veel kathedralen laten bouwen. De Mariaverering nam toe en het huwelijk kreeg een volwaardige sacramentale betekenis. Er vond een breuk plaats tussen de Oosters-Orthodoxe Kerken aan de ene kant en de rooms-katholieke Kerk. Deze scheuring staat ook wel bekend als het Oosters Schisma. Hoewel de breuk gewoonlijk gedateerd wordt in 1054, toen Paus Leo IX en patriarch Michaëlis Caerularius van Constantinopel elkaar wederzijds excommuniceerden, was het oost-west schisma feitelijk het eindresultaat van een voorafgaande eeuwenlange periode van vervreemding tussen de twee Kerken. De paus kreeg steeds meer macht, niet alleen over de bisschoppen binnen de kerkelijke hiërarchie, maar ook politieke. Aangezien de bisschoppen vaak ook wereldlijke bestuurlijke machtsposities hadden, ontwikkelde zich een eeuwen lang slepende investituurstrijd tussen de paus en Europese koningen en keizers over de bevoegdheid tot het benoemen van bisschoppen. Hierbij werd excommunicatie nogal eens als politiek wapen gebruikt. Diverse pausen initieerden kruistochten naar het Heilige Land en vervolgden verscheidene niet-katholieke groeperingen, zoals de Katharen en de Joden. Hiertoe werd in 1157 een pauselijke inquisitie opgericht.
De kruistochten waren een serie militaire campagnes die plaatsvonden tijdens de Hoge Middeleeuwen. Ze begonnen als een poging van de christenen om Jeruzalem op de moslims te heroveren. Het beslissende verlies van het Byzantijnse leger tegen de Seltsjoekse Turken in de Slag bij Manzikert in 1071 zorgde voor de eerste bedes om hulp en troepen uit het westen. Het was dus niet alleen een heroveren van Jeruzalem, maar een bijstaan van het Byzantijnse leger tegen de Turken, een tegenhouden van gebiedsuitbreiding van de islam, en een vermeerdering van de invloed van het westen in het oosten, waar op gemikt werd. Vanuit het westen zelf echter was de belangrijkste reden voor de kruistochten waarschijnlijk het feit dat de Seltsjoeken, nadat ze Palestina veroverd hadden, christelijke pelgrimages naar Jeruzalem en andere steden moeilijk of zelfs onmogelijk maakten. Dit was in de voorgaande tijd wel mogelijk geweest, alhoewel het gebied onder islamitisch bestuur stond.
De hoge middeleeuwen begonnen op het gebied van kunst eigenlijk al in 900 met de Romaanse stijl. Ondanks de benaming is het romaans als bouwstijl slechts indirect gebaseerd op de bouwstijl van de Romeinen. Feitelijk komt zij voort uit de karolingische stijl, waarin principes uit de Romeinse architectuur werden herontdekt. De romaanse stijl werd gekarakteriseerd door kleine rondboogvensters en decoraties met eveneens ronde bogen. De muren waren doorgaans dik en versierd met lisenen, friezen en spaarvelden waarin eveneens ronde vormen domineren. De muren droegen het grootste deel van het gewicht van het gebouw op zich, waardoor grotere ramen niet mogelijk waren. Daarom was het in romaanse kerken altijd vrij donker. Omdat veel gebouwen in die tijd van hout gemaakt werden, bleven feitelijk vrijwel alleen kerken en kloosters in de romaanse bouwstijl bestaan. Hoewel deze kenmerken vrij algemeen zijn, kent de romaanse stijl grote regionale verschillen. Bovendien maakte de stijl een geleidelijke ontwikkeling door die uiteindelijk, door de grootschalige toepassing van het kruisribgewelf, zou leiden tot het ontstaan van de gotische bouwstijl, waardoor het romaans werd verdrongen.
De vroeggotiek zou de eerste vernieuwende kunststijl zijn sinds de val van het West-Romeinse Rijk en begint als bouwstijl in het jaar 1122. In de abdij van St.-Denis bij Parijs, zet abt Suger een grote verbouwing in gang. Dit zou het eerste vroeggotische bouwwerk worden. Het verschil tussen de gotiek en het romaans is dat de gotiek voorheen noodzakelijke bouwelementen weglaat. Dit was mogelijk door de toepassing van kruisribgewelf, spitsboog en pilaren. Buitenwaartse krachten, die de neiging hebben de muren naar buiten te drukken, waren in de romaanse architectuur met zijn dikke muren geen probleem, maar moesten bij deze veel lichtere constructie wel afgevoerd worden. Hiervoor werd de luchtboog verder ontwikkeld. Hierdoor ontstond een sterke constructie die in de romaanse stijl onmogelijk was en die een grotere verticaliteit toeliet. Dit zorgde ervoor dat de kerken veel hoger konden worden en dat er ruimte vrijkwam in de kerk, door het weglaten van dragende onderdelen. De vroeggotiek zou opgevolgd worden door de hooggotiek. De hooggotiek zou zich vooral kenmerken doordat de gotiek nog meer zou worden toegepast. De gotiek zou nu op zijn hoogtepunt zijn.



LATE MIDDELEEUWEN:

De late middeleeuwen beslaan in de geschiedenis van Europa de periode van ca. 1250 tot 1500. De periode kenmerkt zich door een sterke verstedelijking in Europa, grote economische crises, een heropleving van de geldhandel, het afbrokkelen van de feodaliteit en daarmee de macht van de adel. Ook de toenemende opkomst van centraal geregeerde koninkrijken is een kenmerk.
De feodale economie had haar hoogtepunt qua landbouwproductiviteit bereikt rond 1150. Daarna stagneerde de productie echter omdat de beloning die de edelen de boeren boden voor hun arbeid - bescherming tegen andere heren - de laatsten niet kon aanzetten tot de grotere productie die nodig was om de groeiende bevolking te voeden. Als gevolg daarvan ontstonden hongersnoden, te beginnen die van 1315-1317, en de grote pestepidemie van 1347-1354 die misschien eenderde van de bevolking het leven kostte. De Honderdjarige Oorlog stortte West-Europa in een diepe depressie. Boeren in heel Europa kwamen tegen hun onderdrukkers in opstand: in 1358 brak in Frankrijk de Jacquerie uit, in 1381 een grote boerenopstand in Engeland. De door de opstandelingen opgerichtte boerenrepublieken waren doorgaans een kort leven beschoren. De ongeregelde boerenlegers waren uiteindelijk geen partij voor de professionele soldaten van de machthebbers.
Het gevolg van alle onrust was een verarming van de landadel. Militaire ontwikkelingen als de uitvinding van het kanon en grote, professionele infanterie-eenheden bewapend met slagzwaarden en pieken reduceerden de rol van ridders op het slagveld en dreven de kosten van oorlogvoering zo ver op dat deze uiteindelijk alleen nog voor de hoogste heren betaalbaar was. De feodale structuur kwam zo onder druk te staan. Ook de vorsten profiteerden hiervan en vergrootten hun macht, als enigen die zich nog een staand leger en oorlogvoering konden veroorloven. Sterke centrale staten ontstonden in Frankrijk, Engeland en Spanje. De grenzen van de latere natiestaten begonnen zich af te tekenen. In de steden van West-Europa begonnen middelgrote boeren en afgezanten van handelaars uit het Middellandse Zeegebied een klasse van kooplieden te vormen. De steden namen het economische voortouw, vooral in de handel, waarvan het zwaartepunt verschoof van luxeproducten naar massagoederen als voedsel. De stedelingen eisten langzaam maar zeker steeds meer rechten en macht op. Ook hier kwamen opstanden tegen het gezag voor, zoals die van Jacob van Artevelde in Gent (1337) en die van Cola di Rienzi, die in 1347 Rome regeerde als volkstribuun. Deze opstanden waren een stuk minder gewelddadig dan die op het platteland. De handel verbond de lokale economische structuren met de grote economische blokken rond de Middellandse Zee en de Oostzee. Een Europese economie ontstond. Waar Europese steden eerder zilver hadden gemunt, begonnen Florence en Genua in 1252 munten van goud te slaan dat werd aangevoerd uit de Soedan via nieuwe handelsroutes door de Sahara. De reden om goud te gebruiken was gelegen in de devaluatie van zilver in de Arabische wereld door een verstoring van het prijsevenwicht in de Europees-Arabische handel. De val van Constantinopel in 1453 bracht een vluchtelingenstroom van intellectuelen op gang van het Byzantijnse Rijk naar de steden van Italië. Deze vormde een belangrijke stimulans voor de renaissance, een culturele en wetenschappelijke ontwikkeling die Italië al sinds circa 1300 onderging, en die zich in de komende twee eeuwen over Europa zou verspreiden. In de 15e eeuw groeide de bevolking weer. De vraag naar voedsel, goud en hout (als brandstof en voor de scheeps- en woningbouw), waarin het door Duitsers gekoloniseerde Oost-Europa niet meer kon voorzien, dreef de Europeanen (vooral de Portugezen) ertoe steeds meer buiten het continent te opereren; voorbeelden hiervan zijn de ontdekkingsreizen van Hendrik de Zeevaarder en Marco Polo. De technische vaardigheden ontwikkelden zich steeds sneller.
De eerste tekenen van de Renaissance zijn te zien in de beschaving van West-Europa. De zogeheten "Renaissance van de 12e eeuw" ging op geestelijk gebied gepaard met een sterke opleving van de wetenschap. Na 1200 leerden ook koopmanszonen op de kloosterscholen lezen, schrijven en rekenen. Veel van deze niet-geestelijke geschoolde burgers kregen een baan in de handel of het bestuur. Halverwege de 12e eeuw ontstonden uit de kathedraalscholen van Bologna en Parijs de eerste universiteiten. Studenten konden zich daar specialiseren in geneeskunde, recht of theologie. Deze opleving van de wetenschap zorgde ervoor dat in korte tijd de hoofdwerken van Arabische en Griekse filosofen en zuiver wetenschappelijke teksten in het Latijn werden vertaald. Tegen 1200 beschikte men in het Westen slechts over een beperkt aantal van de hoofdwerken van Aristoteles in vertaling, die als de tolk van de natuurlijke orde werd beschouwd. De dominicaan Willem van Moerbeke en anderen vertaalden in de eerste helft van de dertiende eeuw de rest van Aristoteles' oeuvre. De uitvinding van de boekdrukkunst met losse letters was een mijlpaal in de Europese geschiedenis. In het begin van de 15e eeuw werden zogenaamde 'blokboeken' gemaakt. Tekst en afbeeldingen werden in hout uitgesneden, waarna ze handmatig konden worden afgedrukt. De nieuwe techniek voorzag duidelijk in een behoefte en verbreidde zich snel. In de halve eeuw die volgde werden op diverse plaatsen in Europa drukkerijen ingericht. De opkomst van het humanisme en de Renaissance werd gestimuleerd door de uitvinding van de boekdrukkunst.
Thomas van Aquino was de eerste theoloog die onderscheid maakte tussen het goddelijk en het menselijk recht, tussen geestelijke en wereldlijke macht. Hij stelde dat "het goddelijk recht dat op genade gebaseerd is, het menselijk recht dat uit de rede voortkomt niet uitsluit." Na 1300 waren de vele middelbare scholen in de steden van grote betekenis voor de middeleeuwse geestelijke cultuur. De kracht van de menselijke rede werd ontdekt: Anselmus van Canterbury opende de deur voor de 'redenerende theologie'. Het grote vertrouwen in de menselijke rede leidde tot de scholastieke methode: een rustige, objectieve benadering waarbij de auteur geheel in dienst staat van het zoeken naar de waarheid. De scholastiek gebruikt gezaghebbende auteurs: in de Summa theologiae van Thomas staan 25.000 citaten uit de Bijbel, 2500 van Augustinus, en 2500 uit de werken van Aristoteles, naast vele aanhalingen uit Dionysius de Areopagiet en anderen, onder wie ook joodse schrijvers als Maimonides en islamitische auteurs als de filosofen Avicenna en Averroes.
De late Middeleeuwen waren een overgang tussen de Gotiek en de Renaissance, behalve in Italië waar de Gotiek nooit echt heeft plaatsgevonden en waar de Renaissance al rond 1450 begon. De Gotiek werd aan het begin van de late Middeleeuwen nog wel voortgezet, maar zat duidelijk in de laatste fase. Het begin van de late Middeleeuwen was de periode van de internationale gotiek. De internationale gotiek verspreidde zich vanuit Bourgondië over andere Europese landen. De internationale gotiek wordt gekenmerkt door een verbinding van middeleeuwse stijlelementen met realistischere uitvoeringen van landschappen en kostuums. De motieven kwamen vooral uit de hoofse wereld. Daarbij komt een sterk gevoel van diepte en een ornamentele gedetailleerdheid. De internationale gotiek werd gevolgd door de flamboyante gotiek. Flamboyante gotiek is een term die wordt gebruikt om de laatste fase van de gotiek aan te duiden. In figuurlijke zin betekent flamboyant fonkelend of schitterend. De flamboyante stijl is een stijl met vlamvormige elementen zoals de buitendecoraties die op vele bouwkundige onderdelen werden aangebracht. Een bekend voorbeeld is het stadhuis van Leuven. Aan het einde van de late Middeleeuwen werd de gotiek in Italië verdrongen door de vroege renaissance, doordat de Italianen zich gingen verdiepen in de Klassieke Oudheid. Het zou in de rest van Europa nog 150 jaar duren voordat de Renaissance zou beginnen.
GEBEURTENISSEN:
Honderdjarige Oorlog, 1337–1453 
Volksopstanden in de 14e eeuw 
Pestepidemieën treffen en ontvolken West-Europa, 1347–1351 
Westers Schisma, 1378–1417 
Verovering van Constantinopel door de Turken, 1453: einde van het Byzantijnse Rijk 
Ontdekking van de Nieuwe Wereld door Columbus, 1492 
Val van Granada en verdrijving van de Islam uit het Iberisch schiereiland, 1492 

BYZANTIJNSE KUNST:

Evoluerend uit het Hellenisme vallen schilderkunst en mozaïekkunst niet te scheiden, qua monumentale stijl en de veelomvattende thematiek van de christelijke iconografie, binnen de Byzantijnse kunst van de 4e tot de 13e eeuw van het Byzantijnse Keizerrijk. Byzantijnse mozaïekkunstenaars decoreerden de kerken van Ravenna zoals de Basiliek van San Vitale, bezorgden de goudmozaïeken van de San Marco in Venetië, maakten de grandioze mozaïekreeksen voor de Normandische heersers op Sicilië en Christus Pantocrator tussen Keizer Constantijn IX Monomachus en Keizerin Zoë in de Hagia Sophia van Istanbul. Dezelfde kunstschilders creëerden de Goede Herder van het Mausoleum van Galla Placidia in Ravenna. In het Servische Naos, in de kloosterkerk van Milesçeva, werd het fresco Vrouwen en engel bij het graf van Christus geschilderd. De Byzantijnse figuratie vertoont wel een strengere plechtstatigheid dan de latere meer expressieve romaanse stijl.



*********************************************




Kunststromingen
Byzantijnse kunst
Artcyclopedia
Art.com